6.
PROBLEEMOPLOSSING
6.1
O
VERZICHT
Het overzicht helpt u bij het oplossen van mechanische en elektrische
problemen.
We gaan er daarbij vanuit dat de motor in goede staat is en dat de
brandstofdoorstroming naar het filter en de injectie vlot verloopt .
Een elektrisch probleem moet door een elektricien
worden opgespoord.
Ga na of de draden niet beschadigd zijn en of ze stevig op de polen
zitten.
Problemen
1. Lampjes (H1, H2) branden
niet als schakelaar S1 in
stand Ò I Ó wordt gezet en
het lampje wordt getest.
2. Algemeen waarschu-
wingslampje (H2) gaat niet
branden als schakelaar S1 in
stand Ò I Ó wordt gezet;
lampje (H1) gaat branden
als het lampje wordt getest.
3. Waarschuwingslampje voor
de temperatuur (H1) gaat
niet branden als schakelaar
S1 in stand Ò I Ó wordt gezet
en het lampje wordt getest.
4. De startmotor (S) slaat
niet aan als schakelaar (S1)
in
wordt gezet.
5. De startmotor slaat aan
als schakelaar (S1) in
wordt gezet, maar de motor
start niet.
Mogelijke oorzaken
a. Lege of defecte batterij.
b. Losse batterijkabel(s) of geoxideerde klemmen.
c. Losse contacten of beschadigde bedrading.
d. Contactschakelaar (S1) is defect.
e. Stroomonderbreker (F1) is defect.
a. Lampje (H2) is gesprongen.
b. Alternator (A)/regelaar is defect.
a. Lampje (H1) is gesprongen.
b. Zie oorzaak 1d.
a. Laag batterijvermogen.
b. Contactschakelaar (S1) is defect.
c. Vermogenrelais (K4) van de alternator is
defect.
d. Startmagneet (K0) of startmotor is defect.
a. Contactschakelaar (S1) is defect.
b. Magneetventiel brandstof (Y1) is defect.
c. Laag batterijvermogen.
6.2
V
OORZORGSMAATREGELEN ALTERNATOR
1. Keer de polariteit van de batterij of de alternator nooit om.
2. Onderbreek nooit een alternator- of batterijcontact terwijl de
motor draait.
3. Koppel de batterij los van de alternator wanneer u de batterij wilt
opladen. Controleer de polariteit en sluit de batterijen correct aan
alvorens de motor met de startkabels te starten.
4. Gebruik de motor nooit wanneer de sensorkabels niet op het
circuit zijn aangesloten.
Geadviseerde oplossingen
a. Controleer het elektrolytpeil en laad de
batterij. Als er geen cellen zijn kortgesloten
en de batterij niet is geladen, ligt het probleem
elders. Zoek de oorzaak en los het probleem
op.
b. Controleer en herstel indien nodig.
c. Controleer de bedrading en de contacten,
herstel indien nodig.
d. Zet (S1) in de Ò I Ó-stand, controleer de
spanning tussen de aarding en de ver-
schillende contacten van (S1). De spanning
moet op elke klem meetbaar zijn.
Vervang (S1) indien dit niet het geval is.
e. Vervang de stroomonderbreker.
a. Vervang de lamp.
b. Koppel de draad van alternatorklem D+ los en
koppel deze aan D-. Vervang de alternator
indien (H1) gaat branden. Test (S1) wanneer
dit niet het geval is.
Zie oplossing 1d.
a. Vervang de lamp.
b. Zie 1d.
a. Zie oplossing 1a.
b. Zet (S1) in
de aarding en de verschillende klemmen van
(S1). De spanning moet op elke klem meetbaar
zijn. Vervang ze indien dit niet het geval is.
c. Vervang (K4).
d. Controleer startmagneet (K0).
Laat de startmotor herstellen.
a. Zie oplossing 5b.
b. Controleer het magneet en het magneet-
ventiel; herstel of vervang indien nodig.
c. Zie 1a.
I
NSTRUCTIEBOEK
, controleer de spanning tussen
71