3.4.2.5 Bedrijfs-/servicerem (1:B5)
Indien er snel moet worden afgeremd,
moet het pedaal plotseling worden los-
gelaten. LET OP! Hierdoor wordt de
bestuurder aan grote krachten blootge-
steld.
Trap het pedaal nooit in als de parkeer-
rem is geactiveerd. Hierdoor wordt de
parkeerrem buitengewoon belast en
neemt de levensduur ervan af.
Het pedaal regelt de overbrengingsverhouding tus-
sen de motor en de aangedreven wielen (= de snel-
heid). Wanneer het pedaal omhoog staat of omlaag
wordt gebracht naar de neutrale stand, wordt de be-
drijfsrem geactiveerd.
1. Pedaal voorwaarts - de ma-
chine gaat vooruit.
2. Pedaal onbelast – de machine
staat stil.
3. Pedaal naar achter – de ma-
chine gaat achteruit.
4. Het pedaal wordt omlaag
gebracht naar de neutrale
stand - de machine remt.
Bij nood en als de machine niet remt zo-
als verwacht wanneer het pedaal wordt
losgelaten, moet het linkerpedaal (1:B6)
als noodrem worden gebruikt. LET
OP! Hierdoor wordt de parkeerrem
buitengewoon belast en neemt de le-
vensduur ervan af.
3.4.2.6 Parkeerrem / noodrem (1:B6)
Druk het pedaal nooit tijdens het rijden
in, behalve in een noodgeval. Als u het
pedaal indrukt tijdens het rijden, wordt
de levensduur van de parkeerrem ver-
kort en dat leidt tot minder functionali-
teit.
Het pedaal heeft de volgende
functies:
•Stilstaand. Parkeerrem.
•Tijdens bedrijf. Noodrem.
Indicator (1:I3) gaat branden als het pedaal volle-
dig wordt ingedrukt.
3.4.2.7 Vergrendeling, parkeerrem (1:B7)
Trap het pedaal (1:B5) nooit in als de
parkeerrem is geactiveerd. Hierdoor
wordt de parkeerrem buitengewoon be-
last en neemt de levensduur ervan af.
De vergrendeling vergrendelt het pedaal
(1:B6) in de ingetrapte stand. Deze functie
wordt gebruikt om de machine te vergren-
delen op hellingen, tijdens transport enz.
als de motor niet loopt.
NEDERLANDS
Vergrendelen:
1. Druk het pedaal (1:B6) geheel in. De indicator
2. Druk de vergrendeling in.
3. Laat het pedaal los.
Ontgrendelen:
1. Druk het pedaal (1:B6) geheel in.
2. Laat het pedaal los.
3.4.3 Bedieningselementen - instrumen-
3.4.3.1 Gashendel (1:D1)
Voor het instellen van het toerental van de motor.
Voorste stand - Vol gas - geef altijd vol gas als u
met de machine aan het werk bent.
Achterste stand - Stationair.
3.4.3.2 Contactslot (1:D2)
Het contactslot wordt gebruikt om de motor te star-
ten en uit te schakelen.
Vier standen:
3.4.3.3 Werktuiglift (1:Ls)
Deze bediening regelt zowel de hydraulische ge-
reedschaplift aan de voorzijde van de machine
(1:L) als de hefcilinder voor onder de cabine ge-
monteerde gereedschappen. Deze zijn in serie met
elkaar verbonden.
De bediening (1:Ls) werkt alleen bij een draaiende
motor.
U kunt de lift echter naar de zweefstand laten zak-
ken als de motor niet loopt.
De hendel heeft de volgende vier standen:
Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
(1:I3) gaat branden.
tenpaneel
Voorverwarmen:De cilinders worden
voorverwarmd voordat u de motor start.
Gebruik de hieronder getoonde stand bij
lage omgevingstemperatuur voordat u de
motor start.
Max. 5 seconden
Stoppen:De motor wordt stopgezet. De
sleutel kan worden verwijderd.
Rijden:Wordt tijdens starten overgesla-
gen en gebruikt als de motor loopt.
Starten:De elektrische startmotor wordt
geactiveerd op het moment dat de sleutel
in de veerbelaste startstand wordt ge-
draaid. Laat de sleutel teruggaan naar de
rijstand wanneer de motor gestart is.
Verlaat de machine nooit als het werk-
tuig in de transportpositie staat. Ernstig
beknellingsgevaar door het werktuig
omdat het snel omlaag komt als de be-
diening onbedoeld wordt aangeraakt.
NL
111