4
In bedrijf nemen
Sluit alle elektrische aansluitingen correct aan en voer pas daarna de
inbedrijfstelling uit!
▶ Neem de installatiehandleidingen van alle componenten en bouw-
groepen van de installatie in acht.
▶ Schakel de voedingsspanning alleen in als alle bouwgroepen zijn
ingesteld.
OPMERKING:
Schade aan de installatie door een defecte pomp!
▶ Vul en ontlucht de installatie voor het inschakelen, zodat de pompen
niet drooglopen.
4.1
Codeerschakelaar instellen
Wanneer de codeerschakelaar op een geldige positie staat, brandt de
bedrijfsindicatie constant groen. Wanneer de codeerschakelaar op een
ongeldige positie staat, brandt de bedrijfsindicatie eerst niet en begint
daarna rood te knipperen.
Sys-
Warmtepro-
Bediening-
teem
ducent
seenheid
1 A ...
–
1 A ...
–
1 B ...
–
–
1 B ...
–
–
1 A ...
–
–
–
1 A ...
–
–
–
3 ...
–
–
–
4 ...
–
5 ...
–
Tabel 9 Functie van de module via codeerschakelaar toekennen:
Warmtepomp
Andere warmteproducent
1 ...
Solarsysteem 1
3 ...
Circulatiesysteem 3
4 ...
Laadsysteem 4
5 ...
Laadsysteem 5
Wanneer de codeerschakelaar op de module op 8 of 10 is ingesteld,
moet u de busverbinding niet met een warmteproducent verbinden.
MS 200 – 6721819173 (2020/02)
Codering
Codering
module 1
module 2
–
–
1
–
–
–
–
1
–
–
–
1
–
–
–
1
–
–
–
10
–
–
–
10
–
–
–
8
–
–
–
–
7
–
–
–
–
6
–
–
4.2
Inbedrijfstelling van de installatie en de module
4.2.1
Instellingen bij solarinstallaties
1. Stel de codeerschakelaar in.
2. Stel eventueel de codeerschakelaar op overige modules in.
3. Schakel de stroomvoorziening (netspanning) voor de totale
installatie in.
Wanneer de bedrijfsindicatie van de module permanent groen brandt:
4. Neem de bedieningseenheid aan de hand van de meegeleverde
handleiding in bedrijf en stel deze overeenkomstig in.
5. Kies in het menu Zonne-instellingen > Zonneconfiguratie veran-
deren geïnstalleerde functies en voeg deze toe aan het solarsysteem.
6. Controleer instellingen op de bedieningseenheid voor de solarinstal-
latie en pas eventueel solarparameters aan.
7. Start de solarinstallatie.
4.2.2
Instellingen bij circulatie- en laadsystemen
1. Codeerschakelaar op MS 200 instellen:
– voor het laadsysteem met evenwichtsfles op 6,
– voor het laadsysteem met warmtewisselaar (TS...-3 resp. SLP.../3)
op 7,
– voor het omlaadsysteem op 8.
2. Stel eventueel de codeerschakelaar op overige modules in.
3. Schakel de stroomvoorziening (netspanning) voor de totale
installatie in.
Indien de bedrijfsindicaties van de module constant groen branden:
4. Neem de bedieningseenheid aan de hand van de meegeleverde
handleiding in bedrijf en stel deze overeenkomstig in.
5. Bij codeerschakelaar stand 6 en 7: in het menu Instellingen warm
water het laadsysteem instellen.
Bij codeerschakelaar stand 8: in het menu Instellingen Omlading >
Omlaadconfiguratie wijzigen geïnstalleerde functies kiezen en aan
het omlaadsysteem toevoegen.
6. Controleer instellingen op de bedieningseenheid voor de installatie
en pas eventueel circulatieparameters of warmwatersysteem I instel-
lingen aan.
Bij installaties met woningstations moet de buffertemperatuur minimaal
–
5 - 10 K boven de ingestelde warmwatertemperatuur van het woningsta-
2
tion liggen.
–
2
4.3
Configuratie van de solarinstallatie
–
▶ Open menu Zonne-instellingen > Zonneconfiguratie veranderen
2
in het servicemenu.
–
▶ Draai de keuzeknop
–
▶ Druk op de keuzeknop
–
▶ Druk op de toets " om naar de tot dan toe geconfigureerde installa-
tie te gaan.
▶ Om een functie te wissen:
– Draai de keuzeknop
laatste functie (omgekeerde alfabetische volgorde). verschijnt.
– Druk op de keuzeknop
– De alfabetisch laatste functie wordt gewist.
Bijvoorbeeld configuratie van het solarsysteem 1 met functies G, I
en K
1. Zonnesysteem (1) is voorgeconfigureerd.
2. Kies 2de collectorveld (G) en bevestig.
Met de keuze van een functie worden automatisch de navolgend se-
lecteerbare functies beperkt tot diegene, die met de huidige gekozen
functies kunnen worden gecombineerd.
In bedrijf nemen
om de gewenste functie te kiezen.
om de keuze te bevestigen.
ok
tot in het display de tekst Wissen van de
.
ok
53