• Gebruik geen slang* die kleiner is dan de aanzuig-
leiding* van de pomp.
• De aanzuigleiding* mag slechts zo lang zijn als no-
dig is.
• De pompprestaties zijn het beste als de pomp zo
dicht mogelijk bij het waterniveau staat en de slan-
gen* kort zijn.
• Een lekkende zuigleiding* voorkomt door luchtaan-
zuiging het aanzuigen van water.
1. Steek de slangadapter (15) in de wartelmoer (16).
2. Steek de afdichting (17) in de wartelmoer (16).
3. Schroef een wartelmoer (16) op de zuigaansluiting
(10) en draai deze stevig vast (8-10 Nm).
Zorg ervoor dat de afdichting (17) van de wartel-
moer (16) contact maakt met de zuigaansluiting (10)
4. Bevestig de zuigleiding* aan de slangadapter (15)
van de zuigleiding* met een slangklem (18) om
luchtlekkage en verlies van zuigkracht te voorkomen.
Gebruik de kruiskopschroevendraaier van de bou-
giesleutel (20) om de slangklem (18) vast te draaien.
5. Installeer het voorfilter (19) aan het andere uiteinde
van de zuigleiding* en zet het vast met een slang-
klem (18). Gebruik de kruiskopschroevendraaier van
de bougiesleutel (20) om de slangklem (18) vast te
draaien.
Vermijd het aanzuigen van vreemde voorwerpen
(zand, enz.). Plaats indien nodig een voorfilter (19).
6. De demontage gebeurt in omgekeerde volgorde.
9.2
Installatie van de drukleiding*
(afb. 4)
1. Steek de slangadapter (15) in de wartelmoer (16).
2. Steek de afdichting (17) in de wartelmoer (16).
3. Schroef een wartelmoer (16) op de drukaansluiting
(12) en draai deze stevig vast (8-10 Nm).
Zorg ervoor dat de afdichting van (17) de wartel-
moer (16) contact maakt met de drukaansluiting
(12).
4. Gebruik een korte persleiding met een grote diame-
ter* om de prestaties van de pomp te verbeteren en
de vloeistofwrijving te verminderen. Een lange of
dunne slang* verhoogt de vloeistofwrijving en ver-
laagt de pompcapaciteit.
5. Bevestig de drukleiding* met een slangklem (18)
aan de slangadapter (15) van de drukleiding*. Draai
de slangklem (18) stevig vast met de kruiskopschroe-
vendraaier van de bougiesleutel (20) om te voorko-
men dat de drukleiding* onder druk van de
slangadapter (15) afglijdt.
6. De demontage gebeurt in omgekeerde volgorde.
9.3
Het product voorpompen (afb. 5)
Opmerking:
Droog gebruik van de pomp veroorzaakt schade aan de
pompafdichtingen. Als de pomp droogloopt, schakelt u
de motor onmiddellijk uit en laat u de pomp afkoelen
voordat u gaat voorpompen.
Opmerking:
Als de pomp na gebruik weer wordt verwijderd, is het
van essentieel belang dat deze opnieuw met water
wordt gevuld, wanneer deze weer wordt aangesloten en
in gebruik wordt genomen.
1. Voordat u de motor start, verwijdert u de watervulo-
pening (1) uit de pompkamer en vult u de pompka-
mer met water.
2. Schroef de watervulopening (1) er weer in en draai
hem stevig vast.
Opmerking:
De aanzuigleiding hoeft niet met water te worden ge-
vuld!
9.4
Controleer het peil van het
brandstof/oliemengsel (afb. 6)
GEVAAR
Brand- en explosiegevaar!
Brandstof kan zich bij het vullen ontsteken en eventu-
eel exploderen. Dit leidt tot ernstige verbrandingen of
zelfs de dood.
• Schakel de motor uit en laat deze afkoelen.
• Gebruik altijd een vers brandstof/oliemengsel.
• Houd uit de buurt van hitte, vlammen en vonken.
• Vul brandstof alleen in de open lucht bij.
• Draag veiligheidshandschoenen.
• Vermijd huid- en oogcontact.
• Start het product met een afstand van min. 3 m tot
de vullocatie van de brandstof.
• Let op voor ondichte plekken. Start de motor niet als
er brandstof uitloopt.
• Gebruik voor het tanken een geschikte trechter of
een invoerbuis, zodat er geen brandstof op de ver-
brandingsmotor en behuizing kan terechtkomen.
Vul de brandstoftank niet te vol!
1. Controleer het brandstofpeil.
– Het brandstofpeil moet tussen MAX en MIN
staan.
2. Voeg brandstof toe als het brandstofpeil te laag is.
– Let op de juiste mengverhouding!
3. Schroef de tankdop (7) er op. De tankdop (7) is via
een verlieszekering verbonden met de brandstoftank
(6) en kan zo niet vallen.
NL / BE
|
49