All manuals and user guides at all-guides.com
NL
5.4.2 Elektrische veiligheidscontrole
De werking van het veiligheidssysteem
moet vóór elk gebruik worden gecon-
troleerd.
Status
Actie
Koppelings-/rempe-
Probeer te
daal niet ingedrukt.
starten.
Maaidek niet ingescha-
keld.
Koppelings-/rempe-
Probeer te
daal niet ingedrukt.
starten.
Maaidek niet ingescha-
keld.
Draaiende motor.
De
Maaidek niet ingescha-
bestuurder
keld.
staat op
van de zit-
ting.
Versnelling ingescha-
Probeer te
keld
starten.
5.5 Bediening
5.5.1 De motor starten
Vóór het starten van de motor moeten
de acties in paragraaf 5.2 - 5.4 worden
uitgevoerd.
1. Open de brandstofkraan (10:V) die rechts aan
de voorkant van de motorkap zit.
2. Controleer of de bougiekabel op de bougie is
geplaatst.
3. Controleer of het maaidek is uitgeschakeld.
4. Zet de versnellingshendel in de vrijstand (N).
5. Starten van een koude motor - zet de gashendel
in de chokestand.
Starten van een warme motor - zet de gashendel
op volgas (ca. 2 cm onder de chokestand).
6. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in.
7. Draai de contactsleutel en start de motor.
8. Als u de choke hebt gebruikt, duw dan zodra de
motor is gestart de gashendel geleidelijk naar
vol gas (ca. 2 cm onder de chokestand).
9. Laat de machine na een koude start niet meteen
belast werken, maar laat de motor eerst enkele
minuten warmdraaien. Op die manier kan de
olie eerst opwarmen.
76
NEDERLANDS
5.5.2 Wegrijden
Resultaat
De motor
mag niet star-
ten.
Gebruik de machine altijd vol gas tijdens het ri-
De motor
jden.
mag niet star-
1. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in.
ten.
2. Schakel naar de gewenste versnelling.
3. Laat het koppelings-/rempedaal langzaam ge-
De motor
heel los en de machine begint te rijden in de ge-
dient af te
wenste richting.
slaan.
4. Schakel het maaidek in.
5.5.3 Tips voor het rijden
De motor
Zorg dat er voldoende olie in de motor aanwezig is.
mag niet star-
Met name bij het rijden op hellingen. Zie 5.3.
ten.
Wees voorzichtig bij het rijden op hell-
ingen. Start of stop niet plotseling als u
een helling op- of afrijdt. Rijd nooit
dwars over een helling. Rijd van boven
naar beneden en van beneden naar bov-
en.
Neem gas terug op hellingen en als u
scherpe bochten maakt om te
voorkomen dat de machine kantelt of u
de controle over de machine verliest.
Draai bij rijden in de hoogste versnel-
ling en bij vol gas het stuur niet volledig
naar één kant. De machine kan dan
kantelen.
Rijd nooit met de machine met de mo-
torkap open.
Rijd nooit met het maaidek inge-
schakeld in de transportstand. Dit leidt
tot schade aan de aandrijfriem van het
maaidek.
5.5.4 Stoppen
Als u de machine onbewaakt achterlaat,
neem dan de contactsleutel uit.
Direct na gebruik kan de motor zeer
heet zijn. Raak de demper, de cilinder
of de koelribben niet aan. Dit kan ern-
stige brandwonden veroorzaken.
1. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in.
2. Zet de versnellingshendel in de vrijstand (N).
3. Schakel het maaidek uit.
Rijd niet met de machine
op een helling met een
grotere hellinghoek dan
10º.
Zie afb. 11.