Eb = 2 : De bedrijfsmodus leader-booster is geactiveerd, zodat er 2 elektropompen tegelijkertijd
geactiveerd kunnen worden. Indien gedurende de werking de leader elektropomp niet in staat is
voldoende opbrengst aan de gebruiker te leveren, zal ook de booster elektropomp worden
ingeschakeld. Deze zal op de maximale frequentie werken, terwijl de leader pomp doorgaat met
het moduleren van de rotatiefrequentie in functie van de gebruiker.
1.15 WERKING: MENU TECHNISCHE SERVICE
U krijgt toegang tot dit menu door de toetsen "MODE" en "SET" en "+" 5 seconden ingedrukt te houden
1.15.1 tb: instelling van de latente tijd van blokkering bij ontbreken water.
Via de instelling van de latente tijd van blokkering bij ontbreken water selecteert u de tijd (in seconden) die
het systeem nodig heeft om het ontbreken van water te signaleren. Het kan nuttig zijn deze parameter te
veranderen als er een vertraging bekend is tussen het moment waarop de elektropomp wordt ingeschakeld
en het moment waarop de afgifte van vloeistof effectief begint.
1.15.2 t1: running-tijd na het lagedruksignaal (kiwa)
Deze tijd is alleen actief wanneer de ingang i1 op 3 of op 4 is ingesteld.
In het geval van lage druk, gesignaleerd op de ingang i1, zal de ACTIVE DRIVER gedurende de tijd t1
wachten en vervolgens stoppen en F1 weergeven. De reset kan automatisch plaatsvinden bij het terugkeren
van de druk, of handmatig door gelijktijdig indrukken van + en -.
1.15.3 t2: vertragingstijd op de uitschakelcondities.
Via de instelling van de vertragingstijd op de uitschakelcondities selecteert u na hoeveel tijd de ACTIVE
DRIVER de pomp uitschakelt vanaf het moment dat de uitschakelcondities aanwezig zijn (in seconden).
Opmerking: bij gebruik van voor communicatie geconfigureerde ACTIVE DRIVER apparaten, die
zijn ingesteld voor herstart volgens de kiwa normen, moet de drukschakelaar voor minimumdruk op
beide inverters zijn verbonden met de ingang 1, en moeten de parameters i1, t1 en t2 met de hand op
dezelfde waarde worden ingesteld.
1.15.4 GP: instelling van de stijging van de proportionele coëfficiënt PI
Voor bijna alle systemen is de fabrieksinstelling van parameter GP de optimale instelling. Wanneer
er zich echter regelproblemen voordoen, kan deze instelling worden gewijzigd. Ter indicatie kunnen we
stellen dat bijvoorbeeld de aanwezigheid van grote drukschommelingen of een langzame respons van het
systeem op drukvariaties gecompenseerd kunnen worden door hoge waarden voor GP. "Vibraties" op de
druk (extreem snelle drukschommelingen rond de set point waarde) kunnen daarentegen geëlimineerd
worden door de waarde van GP te verlagen.
1.15.5 GI: instelling van de stijging van de integrale coëfficiënt PI
De integrale waarde moet verhoogd worden wanneer het systeem weinig elastisch is, oftewel bij
afwezigheid van iedere vorm van expansie. Daarentegen, bij systemen met vervormbare leidingen of
vertragingen als gevolg van grote afstanden tussen de elektropomp en ACTIVE DRIVER, moet de
integrale waarde verlaagd worden.
Om bevredigende drukafstellingen te verkrijgen, dienen in het algemeen zowel GP als GI te worden
gewijzigd. Het is namelijk de juiste afstemming tussen deze twee parameters die een optimale
drukregeling mogelijk maakt.
Een typisch voorbeeld van een installatie waarbij het beter is GI en GP te verlagen is een installatie
waarin de inverter zich ver van de elektropomp af bevindt. Verlaag GI en GP met de helft wanneer
de afstand pomp-inverter meer dan 60 meter bedraagt.
1.15.6
instelling van de maximale rotatiefrequentie van de elektropomp
FS :
De ACTIVE DRIVER laat toe dat de elektropomp voor korte periodes gevoed wordt op een frequentie die
boven de nominale frequentie ligt, en zorgt er hierbij voor dat de naar de elektropomp gestuurde
maximumfrequentie wordt beperkt in geval van overmatige stijging van de temperatuur.
De waarde van de ingestelde maximumfrequentie (FS) kan dus bereikt worden bij koude motor en
neemt af tot Fn (nominale frequentie) bij het stijgen van de temperatuur van de wikkelingen.
De ACTIVE DRIVER laat bovendien de instelling van een maximale bedrijfsfrequentie toe die lager is
dan de nominale frequentie Fn. In dit geval, zal de elektropomp, in welke regelconditie dan ook, nooit
worden aangestuurd op een frequentie hoger dan de ingestelde nominale frequentie.
Maximale FS is gelijk aan Fn +20%, terwijl minimale FS gelijk is aan Fn –20%.
FS wordt automatisch uitgelijnd met Fn iedere keer dat er een nieuwe Fn wordt ingesteld.
Bij het verhogen van de voedingsfrequentie dient u op te letten dat u de max. fasestroom van de
motor niet overschrijdt, aangezien u anders het risico loopt dat er een blokkering optreedt door te
hoge stroom van de eindtrappen oF.
NEDERLANDS
89