6
S
-U
ET
6
W
6.2
W
ARTUNG
IELVLUCHT INSTELLEN
De wielvlucht kenmerkt de hoek van de wielen t.o.v. de verticale as.
Negatieve wielvlucht (de bovenkanten van de wielen wijzen naar binnen) aan de voorwielen
verhoogt de dwarsstabiliteit van de wielen in bochten, de besturing reageert directer, de
stuurkrachten worden kleiner. Tegelijkertijd wordt het wiel in de asrichting op de fusee gedrukt.
Negatieve wielvlucht
Daarmee wordt de axiale lagerspeling uitgeschakeld, het rijgedrag wordt rustiger.
Negatieve wielvlucht aan de achterwielen vermindert de neiging van de achterkant van het voertuig
om in bochten te oversturen. De instelling van een negatieve wielvlucht verhoogt de slijtage aan de
�������������
binnenkanten van de wielen. Dit effect kan echter gecompenseerd worden door de instelling van een
toespoor.
Positieve wielvlucht
Het wijzigen van de wielvlucht in een positieve richting naar een positieve wielvlucht (de bovenkan-
ten van de wielen wijzen naar buiten) vermindert de dwarsstabiliteit van de banden.
���������������
Instellen van de wielvlucht aan de voor- en achterwielen
De wielvlucht kan door het verzetten van de bovenste wieldraag-
armen in telkens twee (vooraan) of telkens vijf bevestigingspun-
���������������
ten (achterste wieldraagarmen) aan de demperbruggen aange-
past worden.
Er zijn daarenboven telkens rechtse en linkse draadstangen met
sleutelvlak (5 mm) in de bovenste wieldraagarmen voor de fijne
afstelling van de wielvlucht.
Fijne afstelling van de wielvlucht aan de voor- en
achterwielen
-
Draai de spanschroef van de bovenste wieldraagarm
met de klok mee:
De bovenkant van het wiel wordt naar binnen getrokken in
de richting van "negatieve wielvlucht".
-
Draai de spanschroef van de bovenste wieldraagarm
tegen de klok in:
De bovenkant van het wiel wordt naar buiten gedrukt in de richting van "positieve wielvlucht".
Let op een evenwichtige instelling van de dwarsstabiliteit van de voor- en achteras omdat verschillen een
over- of onderstuurd rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben.
6.3
D
EMPING INSTELLEN
De vier veerelementen van de vierwielvering van het chassis bestaan telkens uit een schroefveer waarin zich in het
centrum een hydraulische schokdemper bevindt. De vier hydraulische schokdempers zijn aan de onderste wieldraagarmen
en aan de "demperbrug" op de differentieelhuizen bevestigd.
De schroefveren steunen boven tegen een afstandsring op de buitenstang van de schokdemper en op een schotel aan het
onderste einde van de zuigerstang.
De voorspanning van de veren kan via afstandsringen met verschillende hoogtes hoger of lager gezet worden. Door de
combinatie van meerdere afstandsringen kan de voorspanning op fijne wijze ingesteld worden in overeenstemming met de
ondergrond en de rijstijl.
Met de instelling van de demping wordt niet alleen de capaciteit van het modelvoertuig beïnvloed om bodemoneffenheden
op te vangen, maar wordt ook het bochtgedrag beïnvloed.
Dat noemen we „overstuurd" en „onderstuurd" rijgedrag.
© REELY 09/07
All manuals and user guides at all-guides.com
P
Explosietekening
achter
117