WAARSCHUWING:
Het werkgebied en in het algemeen de
gebieden waarin de robotmaaier kan rijden,
moet afgebakend worden door een niet-
begaanbaar hek.
2.2.1. SMALLE DOORGANGEN
1. In het geval van smalle doorgangen moet de afstand
tussen twee virtuele grenzen Z ≥2 m zijn (Afb. 6.A).
2. In het geval van een doorgang waarbij de afstand tussen de
virtuele grenzen <2m zou zijn, kan het deel van het gebied
voorbij het knelpunt (Afb. 6.A) niet automatisch bereikt
worden door de maairobot. In dit geval moeten er twee
afzonderlijke virtuele snijzones worden geprogrammeerd
(Afb. 6.B) en deze verbinden met een virtueel transferpad
(Afb. 6.C). Raadpleeg de uitgebreide handleiding.
2.2.2. TRANSFERROUTES
Delen van de tuin waartussen gebieden liggen die niet mogen
worden gemaaid, moeten met elkaar worden verbonden door
transferpaden. Transferpaden moeten de maximale helling
van 20% respecteren.
1. Bepaal tussen de mogelijke doorgangen de gemakkelijkste
transferroute waarmee u de grootste afstand tot eventuele
obstakels kunt houden en die niet door gebieden gaat die
gewoonlijk gebruikt worden voor parkeren, het doorrijden
van voertuigen of waar groepen mensen door stappen.
2. Het transferpad omvat een manoeuvreerzone die zich 1
m rechts en 1 m links van het geregistreerde pad uitstrekt
(Afb. 7.A). De volgende minimumafstanden tussen het
manoeuvreergebied en de verschillende tuinelementen
moeten in acht worden genomen: 30 cm van obstakels
die worden begrensd door virtuele perimeters of zones
waar niet mag worden gesneden (Afb. 7.B), 30 cm van
vaste, onbegrensde obstakels of doorlopende structurele
elementen (Afb. 7.C), 1 m van openbare wegen (Afb. 7.D),
1 m van de zwembaden (Afb. 7.E), 1 m van voetpaden
(Afb. 7.F), 1 m van kliffen of steile hellingen (Afb. 7.G).
3. In het geval van smalle doorgangen waar de bovenstaande
afstanden niet kunnen worden gerespecteerd, moet de
doorgang worden afgebakend met niet-betreedbare
barrières, indien deze nog niet aanwezig zijn.
OPMERKING: Transferpaden die zijn opgenomen
in smalle doorgangen kunnen onvoldoende
satellietsignaalontvangst hebben, waardoor de
nauwkeurigheid van de bediening van de maairobot
wordt beïnvloed.
2.3. IDENTIFICATIE VAN DE ONDERDELEN
ELEKTRISCH GEVAAR:
Gebruik alleen de acculader en voeding die
door de fabrikant zijn geleverd. Oneigen
gebruik kan elektrische schokken en of
oververhitting veroorzaken.
WAARSCHUWING:
Gevaar voor snijwonden aan de handen.
Gebruik beschermende handschoenen om
snijgevaar aan de handen te voorkomen.
WAARSCHUWING:
Gevaar voor stof in de ogen.
Gebruik een beschermende bril om het gevaar
voor stof in de ogen te voorkomen.
NL
ELEKTRISCH GEVAAR:
Sluit de voeding pas aan aan het einde van
alle installatiewerkzaamheden. Schakel indien
nodig tijdens de installatie de algemene
stroomtoevoer uit.
2.3.1. INSTALLATIE VAN HET OPLAADSTATION
De oplaadbasis kan aan de rand van het werkgebied worden
geïnstalleerd of in een gebied dat ermee verbonden is via
een transferpad.
1. Controleer de installatievereisten zoals aangegeven in
Par. 2.1.2.
2. Bereid indien nodig de grond voor zodat het oppervlak
van het laadstation (Afb. 8.L) zich op hetzelfde niveau
bevindt als het gazon, het terrein moet perfect vlak en
compact zijn om vervorming van het oppervlak van het
oplaadstation te voorkomen.
3. Bevestig het laadstation (Afb. 8.L) op de grond met de
borgschroeven (Afb. 8.M).
4. Controleer of het satellietreferentiestation (Afb. 8.A ) via
zijn connector aan het oplaadstation verbonden is.
5. Sluit de voeding aan op het laadstation en schroef de
connector vast.
6. Verbind de stekker van de voedingseenheid aan het
stopcontact.
7. Controleer of wanneer de robotmaaier niet in het
laadstation staat, het indicatielampje op het laadstation
(Afb. 8.N) brandt (zie Par. 3.3).
2.3.2. INSTALLATIE VAN HET
SATELLIETREFERENTIESTATION
Het satellietreferentiestation (Afb. 8.A) vereist dat de hemel
volledig zichtbaar is. Het wordt geleverd met het oplaadstation
en wordt onder de beschermkap geïnstalleerd (Afb. 8.C).
Indien het oplaadstation (Afb. 8.L) niet in een gebied is
geplaatst waar de hemel volledig zichtbaar is, moet het
satellietreferentiestation verwijderd worden (Afb. 8.A) uit
het oplaadstation en geïnstalleerd worden in een zone waar
de hemel volledig zichtbaar is. De hemel moet als volledig
zichtbaar worden beschouwd wanneer deze vrij is voor een
hoek van ten minste 120 graden in alle richtingen.
Raadpleeg de Uitgebreide Handleiding voor de afzonderlijke
installatie van het satellietreferentiestation.
WAARSCHUWING:
Om veiligheidsredenen mag het satellietre-
ferentiestation nooit worden verplaatst na
het programmeren van de virtuele grenzen,
transferroutes en te vermijden gebieden.
De robotmaaier zou het geprogrammeerde
werkgebied kunnen verlaten. Als het satellie-
treferentiestation verplaatst wordt, moet het
opnieuw geprogrammeerd worden.
2.3.3. ROBOTMAAIER OPLADEN NA DE INSTALLATIE
Laad de batterijen voor minimaal 2 uur op voordat u het
product voor de eerste keer gebruikt.
36