Nederlands
Positionering/uitlijning
Fig. 16: Bevestigen van de motor
Fig. 17: Ontluchtingsventiel
154
• Loodrecht boven de pomp dient er een haak of oog met het juiste
draagvermogen (totaal gewicht van de pomp: zie catalogus/specifi-
catieblad) aangebracht te worden. Bij het onderhouden of repareren
van de pomp kunnen hieraan hijswerktuigen of andere hulpmiddelen
worden bevestigd.
VOORZICHTIG! Gevaar voor materiële schade!
Gevaar voor beschadiging door ondeskundige hantering.
• De hefogen aan de motor alleen gebruiken voor het dragen van de
motorlast en niet voor het dragen van de totale pomp (fig. 16).
• De pomp alleen met toegelaten hijsmiddelen opheffen.
• Axiale minimumafstand tussen een wand en de ventilatorkap van de
motor: vrije uitbouwafstand van min. 200 mm + diameter van de ven-
tilatorkap.
• Voor en achter de pomp dienen altijd afsluitinrichtingen te worden
ingebouwd om te voorkomen dat de gehele installatie bij het contro-
leren of vervangen van de pomp wordt geleegd.
• Leidingen en pomp vrij van mechanische spanningen monteren. De
leidingen moeten zo bevestigd worden dat het gewicht van de leiding
niet door de pomp wordt gedragen.
• De stroomrichting moet overeenkomen met de pijl op de flens van het
pomphuis.
1
• Het ontluchtingsventiel (fig. 17, pos. 1) moet altijd naar boven wijzen.
• Elke inbouwpositie behalve "Motor naar beneden" is toegestaan.
• De elektronicamodule mag niet naar beneden wijzen. Indien nodig
kan de motor na het losdraaien van de zeskantschroeven worden
gedraaid.
AANWIJZING
Nadat de zeskantschroeven zijn losgedraaid, is de verschildruksensor
alleen nog aan drukmeetleidingen bevestigd. Bij het draaien van de
motor erop letten dat de drukmeetleidingen niet worden gebogen of
geknikt.
AANWIJZING
Bij het opvoeren uit een reservoir altijd voor voldoende vloeistof
boven de zuigaansluiting van de pomp zorgen, zodat de pomp in geen
geval kan drooglopen. De minimale toevoerdruk moet worden aange-
houden.
• Bij gebruik van de pomp in klimaat- of koelinstallaties kan het con-
densaat dat in de lantaarn ontstaat, gericht worden afgevoerd via de
aanwezige boorgaten. Op deze opening kan een afvoerleiding worden
aangesloten. Ook kunnen kleine hoeveelheden vloeistof worden
afgevoerd.
AANWIJZING
Bij installaties die geïsoleerd worden, mag alleen het pomphuis wor-
den geïsoleerd, niet de lantaarn en de aandrijving.
WILO SE 05/2010