1.9. Controleer de tractor regelmatig. Zo zorgt u
ervoor dat de tractor langer en ook zo veilig en
efficiënt mogelijk blijft werken.
1.10. Gebruik de tractor alleen voor normaal gebruik,
ook als dat niet in de gebruiksaanwijzing wordt
vermeld.
2. ALVORENS DE TRACTOR TE STARTEN
2.1. Stel een haalbaar schema op zodat u voldoende
tijd hebt om het geplande werk uit te voeren. Bij
een te strak schema kunnen er ongevallen voor-
doen. Vooral als u de tractor onder zeer warme,
koude of vochtige omstandigheden gebruikt, moet
u een schema opstellen dat een veilig gebruik
garandeert.
2.2. Maai alleen bij daglicht of goed kunstlicht. Als u
in het donker maait, kunnen er zich ongevallen
voordoen.
2.3. Controleer het maaigebied grondig en verwijder
alle voorwerpen die de tractor kan wegwerpen,
zoals stenen, speelgoed en draad, omdat hier-
door ernstige ongevallen kunnen ontstaan.
2.4. Zorg dat er geen mensen of huisdieren aanwezig
zijn in het gebied waar u gaat maaien. Houd
kinderen uit het maaigebied en zorg dat ze in de
gaten worden gehouden door een verantwoordeli-
jke volwassene.
2.5. Bedien de tractor alleen als de aanwezigheids-
voorzieningen voor de bestuurder, veiligheidss-
chakelaars en beschermingen zijn bevestigd en
goed werken.
2.6. Start de motor vanuit de bedienings- of
aangewezen startpositie.
2.7. Controleer voordat u de motor start of er zich nie-
mand in de buurt van de tractor bevindt en of de
bedieningshendel in de neutrale stand staat, of
de parkeerrem is ingeschakeld en of de maaieen-
heden zijn uitgeschakeld. Zo voorkomt u ernstige
ongevallen.
2.8. Start de motor alleen met de startschakelaar.
Probeer de motor nooit te starten door kortsluiting
met de aansluitklemmen te veroorzaken; de trac-
tor kan dan plotseling bewegen, met onverwachte
ongevallen tot gevolg.
2.9. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
draaien omdat er een gevaarlijke concentratie
van koolmonoxide dampen kan ontstaan. Zorg
voor voldoende ventilatie bij het starten van de
motor in een afgesloten ruimte.
VOOR EEN VEILIG GEBRUIK
5