5.12.4 Eenpijpinstallaties onder druk
De onder druk staande installaties met één leiding (Afb. 21) hebben
een positieve druk van de brandstof aan de ingang van de brander.
Deze systemen hebben typisch een tank die hoger staat dan de
brander of de brandstofpompsystemen buiten de brander.
Draai bij één leiding de terugloopdop (2) los, verwijder de by-
passschroef (3) en draai de dop (2) opnieuw aan, met een aan-
haalmoment van 0,5 Nm.
H
meter
Ø (8 mm)
0.5
1
1.5
2
H
meter
0
0,5
1
1,5
2
3
3,5
S9666
L meter
Ø (10 mm)
10
20
20
40
40
80
60
100
A
L meter
Øi 8 mm
Øi 10 mm
35
100
30
100
25
100
20
90
15
70
8
30
6
20
Installatie
= Niveauverschil
H
= Max. lengte aanzuigleiding
L
= Interne diameter van de leiding
Ø
De installateur moet ervoor zorgen dat de druk in
de toevoer de 0,5 bar niet overschrijdt.
Boven deze waarde wordt de afdichting van de
OPGELET
pomp te zwaar belast.
Bij de installaties van Afb. 21worden in de tabel de maximum
lengtes aangegeven voor de toevoerleiding in functie van het ni-
veauverschil, de lengte en de diameter van de brandstofleiding.
5.12.5 Aanzuiging van de pomp
Voor de installatie Afb. 21 moet de koppeling van de vacuümme-
ter 6) gelost worden, en moet gewacht worden tot de brandstof
uitstroomt.
Bij de installaties A en B in Afb. 22: de brander in werking stellen
en de aanzuiging afwachten. Als de brander in veiligheid gaat
(vergrendelt) voor er brandstof wordt toegevoerd, dient u min. 20
sec. te wachten alvorens de operatie te herhalen.
Overschrijdt een max. onderdruk van 0,4 bar (30 cm Hg) niet.
Boven die waarde ontsnapt het gas van de brandstof.
De leidingen moeten een perfecte dichting heb-
ben.
Afb. 21
OPGELET
5.12.6 Installaties met onderdruk
Bij de installaties met onderdruk (Afb. 22) is de druk van de
brandstof aan de ingang van de brander negatief (onderdruk).
Deze installaties zijn typisch voorzien van een tank die lager staat
dan de brander.
Tab. E
= Niveauverschil
H
= Max. lengte aanzuigleiding
L
= Interne diameter van de leiding
Ø
Tab. F
21
NL
B
S9667
Afb. 22
20136934