5.3.3 Olie en benzine bijvullen
OPMERKING Het type van olie en benzine
dat gebruikt moet worden is aangegeven in de
handleiding van de motor.
Het oliepeil moet zich tussen de MIN. en de
MAX. inkeping van de peilstok bevinden. (Afb.
5.3)
Het bijvullen van de brandstof dient uitgevoerd
te worden met behulp van een trechter. Let
daarbij op de tank niet te vol te vullen. (Afb. 5.4)
GEVAAR!
Het bijvullen dient altijd te ge-
beuren met de motor uit. Doe dit in de open
lucht of in een goed geventileerde ruimte.
Denk er altijd aan dat benzinedampen brand-
baar zijn! GEEN OPEN VUUR IN DE BUURT
VAN DE TANK BRENGEN OM DE INHOUD TE
CONTROLEREN EN NIET ROKEN TIJDENS
HET BIJVULLEN.
BELANGRIJK Vermijden benzine op de
plastic gedeelten te gieten zodanig dat ze niet
beschadigd worden; bij toevallige lekken onmid-
dellijk spoelen met water. De garantie dekt geen
schade aan de plastic onderdelen van de carros-
serie of de motor, veroorzaakt door benzine.
5.3.4 Controleer de aflaatbescherming
(Zijdelingse aflaatdeflector )
(Afb. 5.5)
LET OP!
Gebruik de machine nooit
zonder beveiliging op de afvoer of als de be-
scherming beschadigd is!
Waak er steeds over dat de binnenste veer van
de deflector (1) op correcte wijze werkt en deze
stabiel in de lage stand houdt
5.3.5 Controle van de veiligheid en de
doeltreffendheid van de machine
1. C ontroleer of de beveiligingen werken zoals
aangegeven (zie5.2).
2. C ontroleer of de rem correct werkt.
3. B egin niet te maaien indien de snij-inrichtin-
gen trillen of men twijfels heeft omtrent de
scherpe staat van de messen; denk er altijd
aan dat:
– E en botte snij-inrichting rukt het gras uit
een veroorzaakt de vergeling van het ga-
zon.
– Een snij-inrichting die niet goed vastzit gaat
op abnormale wijze trillen en is een potenti-
ele gevarenbron.
LET OP!
Gebruik de machine niet indien
men niet zeker is van de doeltreffendheid en
veiligheid en contacteer de Verkoper voor de
nodige controles of reparaties.
5.4 GEBRUIK VAN DE MACHINE
5.4.1 Het starten
Om de motor te starten (Afb. 5.6):
– d raai de benzinekraan (1) open;
– d e koppeling in de vrije stand («N») zetten (zie
4.22 ofwel 4.32);
– d oor de snij-inrichtingen uit te schakelen
(zie4.5);
– s chakel de handrem in als u zich op een hel-
lend terrein bevindt;
– b ij koud opstarten, dient men de starter (zie
4.2 ofwel 4.2a) aan te schakelen;
– a ls de motor reeds warmgedraaid is, is het
voldoende de hendel tussen «LANGZAAM»
en «SNEL» te zetten;
– s teek de sleutel in het contactslot en draai
deze in de «DRAAIEN» stand om het elek-
trische circuit in werking te stellen, draai de
sleutel daarna in de «START» stand om de
motor te starten;
– l aat de sleutel los zodra de motor gestart is.
Als de motor eenmaal draait breng de gashen-
del terug in de «LANGZAAM» stand;
BELANGRIJK De choke dient uitgeschakeld
te worden zodra de motor regelmatig draait; het
gebruik van de choke bij een warmgedraaide
motor kan de bougie bevuilen en een onregelma-
tige werking van de motor veroorzaken.
OPMERKING Als er moeilijkheden zijn bij het
starten, blijf dan niet te lang aanhouden om de
accu niet uit te putten en de motor niet te verzui-
pen. Draai de sleutel weer in de «STOP» stand,
wacht enkele seconden en probeer opnieuw te
starten. Indien het probleem voortduurt, raad-
pleeg dan hoofdstuk «8» van deze handleiding
en de handleiding van de motor.
BELANGRIJK Denk er altijd aan dat de
beveiligingssystemen het starten van de motor
beletten wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen (zie 5.2). Nadat in
de bovenstaande gevallen het belet tot starten
is hersteld, dient de sleutel in de «STOP» stand
gedraaid te worden voordat de motor opnieuw
gestart kan worden.
5.4.2 Vooruit rijden en verplaatsingen
Tijdens het vervoer:
– de snij-inrichtingen uitschakelen;
11