5.
Opstelling en inbedrijfstelling
5.1.
Algemeen
Om schade aan de opvoerinstallatie tijdens het opstellen en het gebruik te voorkomen moeten de volgende pun-
ten in acht worden genomen:
• De opstelwerkzaamheden moeten door gekwalificeerd personeel met inachtneming van de veiligheidsvoor-
schriften worden uitgevoerd.
• De opvoerinstallatie moet op eventuele schade worden onderzocht voordat zij wordt opgesteld.
• Bij niveauregelingen dient op de minimale afdekking met water te worden gelet.
• Bescherm de pomp tegen vorst.
• De stroomkabels van de pomp moeten zodanig zijn gelegd dat zij zonder gevaar kan worden gebruikt en
eenvoudig kan worden gemonteerd / gedemonteerd.
5.2.
Inbouw
De exploitant moet vervolgschade bv. door overstroming van ruimten bij storingen van de pomp door geschikte
maatregelen (bv. installatie van alarminstallatie, reservepomp e.d.) uitsluiten.
De opvoerinstallatie moet zodanig worden geïnstalleerd dat het deksel kan worden geopend. Let erop dat er
voldoende vrije ruimte tussen de toevoeren aan de zijkant en de aanwezige wanden bestaat.
Afwateringsvoorzieningen waarvan het laagste punt van het stankslot lager dan 180 mm t.o.v. de onderrand van
de opvoerinstallatie ligt, moeten volgens DIN EN 12050-3; (4.5.2 Buisaansluitingen) via een geschikte buislus (zie
installatievoorbeeld) worden aangesloten op de installatie.
Stel de opvoerinstallatie horizontaal op een egale bodem op. Om een stille werking te waarborgen moet een mi-
nimale afstand van 5 mm tussen de opvoerinstallatie en de huismuur worden aangehouden.
Installatievoorbeeld
2016/04
OPSTELLING EN INBEDRIJFSTELLING
93/120