5
Inbedrijfstelling
Voor de inbedrijfstelling moet DIN 12056-4, in acht genomen worden.
5.1
Controleren van de installatie
Vóór de inbedrijfstelling moeten de volgende punten worden gecontroleerd.
Correcte inbouw van de pomp(en)
Vastzitten van alle wegneembare componenten
Dichtheid van de installatie
Netspanning (maximale afwijking ± 10%)
Correcte positie van elementen t.b.v. niveauregistratie
Installatie is schoon en vrij van puin
5.2
Inbedrijfstelling van de installatie
Het voor langere tijd (> 30 seconde) droog laten lopen van de pompen (waarbij lucht wordt aangezogen) moet worden
voorkomen. Dit kan de pompen beschadigen.
De pompen mogen niet handmatig worden geactiveerd als het reservoir niet tot het minimumniveau is gevuld.
5.2.1
Initialisatie uitvoeren
Parameters volgens het scherm van de besturingskast invoeren. Eventueel de meegeleverde handleiding van de bestu-
ringskast in acht nemen.
5.2.2
Functiecontrole
Installatie uitschakelen (eventueel stekker uit de wandcontactdoos halen).
Afdekplaat van de installatie openen.
Het reservoir met water vullen tot het schakelniveau van de installatie wordt overschreden.
Installatie inschakelen (eventueel stekker in de wandcontactdoos steken).
Indien aanwezig controleren of de besturingskast wordt geïnitialiseerd.
De pomp gaat automatisch draaien.
De pomp pompt tot het uitschakelniveau is bereikt (de pompkop wordt weer zichtbaar).
De pomp gaat automatisch uit.
Besturingskast op storingen/alarmmeldingen controleren. Bij storingen/alarmmeldingen contact opnemen met de
KESSEL-klantenservice.
100 / 130
Pompstation / Inbouw- en bedieningshandleiding
010-992_01