Instellen en verwijderen van een belichting-
scorrectie
Voor de instelling wordt bij ingeschakelde came-
ra met spanning (zie hiervoor "Inschakelen van
de camera / Activeren van de elektronica / - van
het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) de ont-
grendelingsschuif van de instelhendel voor
belichtingscorrecties (1.26 b) met de linkerduim
eerst voor ontgrendeling naar rechts geschoven
en dan samen met de hendel (1.26 a) naar boven
of beneden bewogen (voor een verstelling naar
plus of min). Elke beweging van de hendel leidt
tot een correctie van 0,5 EV. Instelbaar zijn waar-
den van ± 3 EV.
Zodra een belichtingscorrectie is ingevoerd, ver-
schijnt in de zoeker het overeenkomstige waar-
schuwingssymbool (2.1) en bij de automatische
functies A , T en P is gelijktijdig op de lichtschaal
(2.8) de instelling afleesbaar. Op de achterwand-
display verschijnt bij alle functies het waarschu-
wingssymbool (3.1) en de ingestelde waarde
(3.6). Een eenmaal ingestelde correctiewaarde
blijft ook bij uitschakeling van de camera behou-
den. Om een belichtingscorrectie van bijv. + 2 EV
weer op nul te zetten, wordt de hendel viermaal
naar beneden bewogen of in de onderste stand
ca. 2 s vastgehouden. Voor het verwijderen van
een minus-correctiewaarde wordt de hendel
overeenkomstig naar boven bewogen.
Belangrijk:
Een op de camera ingestelde belichtingscorrectie
beïnvloedt zowel de meting van het aanwezige
licht als het flitslicht.
139