De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het LC-display
aangegeven reikwijdte. Daar er bij het zwenken van de hoofdreflec-
tor geen reikwijdten worden aangegeven, moet u zich oriënteren aan
de reikwijdte die de flitser aangeeft zolang de reflector zich nog in de
normale positie bevindt. Let er ook op, dat bij dichtbijopnamen het
flitslicht niet door het objectief afgeschermd wordt!
10.5 Met de hand in te stellen correcties op de flitsbelichting
De belichtingsautomaat van de flitser en van de meeste camera's is afge-
stemd op een reflectiegraad van 25% (gemiddelde reflectiegraad van flit-
sonderwerpen). Een donkere achtergrond die veel licht absorbeert of een
lichte achtergrond (bijv. bij tegenlichtopnamen) of een die sterk reflecteert
kan tot over- c.q. onderbelichting van het onderwerp leiden.
Om bovengenoemd effect te compenseren kan de flitsbelichting met de hand
via een correctiewaarde aan het onderwerp worden aangepast. De hoogte
van deze correctiewaarde hangt af van het contrast tussen onderwerp en
achtergrond!
Op de flitser kunnen in de TTL-flits- en de automatisch-flitsenfunctie met de
hand correctiewaarden voor de flitsbelichting van -3 EV (diafragmawaar-
den) tot + 3 EV (diafragmawaarden) instappen van 1/3 stop worden inge-
steld.
Veel camera's hebben een instelmogelijkheden voor de belichtingscorrecties,
die ook bij de TTL-flitsfunctie te gebruiken zijn.
Donker onderwerp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot +2 diafragmawaarden EV).
Licht onderwerp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden EV).
Bij het instellen van een correctiewaarde kan de aanduiding van de reikwijd-
te in het display van de flitser veranderen en aan de correctiewaarden wor-
den aangepast (afhankelijk van het type camera). Instelling: zie 6.4.
Het met de hand corrigeren van de flitsbelichting kan bij de TTL-flits-
functie alleen dan plaatsvinden, als de camera die functie ook onder-
80
steunt (zie de gebruiksaanwijzing van uw camera)! Als de camera die
functie niet ondersteunt blijft de ingestelde correctiewaarde buiten
werking. Bij sommige cameramodellen moet de met de hand in te
stellen correctiewaarde op de camera worden ingesteld. In het display
van de flitser wordt dan geen correctiewaarde aangegeven.
11. Aanduiding van flitsparaatheid
Zodra de flitscondensator opgeladen is, licht op de flitser de aanduiding van
flitsparaatheid
) op en geeft daarmee aan, dat de flitser gereed is.
Dat betekent, dat bij de volgende opname flitslicht kan worden gebruikt. Het
signaal van de flitsparaatheid wordt naar de camera overgebracht en zorgt
in de zoeker daarvan voor de overeenkomstige aanduiding (zie 15).
Wordt een opname gemaakt voordat in de zoeker van de camera de aandu-
iding van flitsparaatheid oplicht, wordt er geen flits ontstoken en kan de
opname wellicht verkeerd worden belicht, als de camera reeds naar de flits-
synchronisatietijd (zie 12) is omgeschakeld.
De in de flitser ingebouwde meerzone AF-meetflits
AF–camera's alleen bij aangegeven flitsparaatheid geactiveerd wor-
den (zie 20)!
12. Automatisch instellen van de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van het type camera en de erop ingestelde camerafunctie wordt
de ingestelde belichtingstijd bij het bereiken van de flitsparaatheid omge-
schakeld naar de flitssynchronisatietijd. Verschillende camera's beschikken
over een synchronisatiebereik, bijv. 1/30 s. tot 1.125 s. (zie de gebruiksaan-
wijzing van uw camera). Welke synchronisatietijd de camera dan aanstuurt
hangt van de helderheid van de omgeving en de brandpuntsafstand van het
gebruikte objectief af.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk
van de camerafunctie en gekozen synchronisatie (zie ook de gebruiksaan-
wijzing van uw camera en 18) worden toegepast.
Bij camera's met een centraalsluiter (zie de gebruiksaanwijzing van
kan door