NL
NEDERLANDS
behorende bij de ingang waarmee de vlotter is verbonden, een van de
waarden van Tabel 16 in te stellen.
Activering van de functie van de externe vlotter veroorzaakt blokkering
van het systeem. De functie is ontwikkeld om de ingang te verbinden met
een signaal dat afkomstig is van een vlotter die het gebrek aan water
signaleert.
Wanneer deze functie actief is, verschijnt het symbool van de vlotter in
de hoofdpagina.
Om het systeem te blokkeren en de fout F1 te laten signaleren moet de
ingang minstens 1 sec worden geactiveerd.
In de foutconditie F1 moet de ingang minstens 30 sec worden gedeac-
tiveerd, voordat het systeem gedeblokkeerd wordt. Het gedrag van de
functie is samengevat in Tabel 16.
Als er tegelijkertijd meerdere vlotterfuncties geconfigureerd zijn op ver-
schillende ingangen, signaleert het systeem "F1" als minstens één functie
geactiveerd wordt en wordt het alarm opgeheven wanneer er geen
enkele functie actief is.
Gedrag van de functie "externe vlotter" naargelang INx en de ingang
Waarde
Configuratie
parameter
Status ingang
ingang
Ix
Actief met hoog
1
signaal op de
ingang (NO)
Actief met laag
2
signaal op de
ingang (NC)
256
Tabel 16: Functie externe vlotter
Weergave op
Werking
display
Afwezig
Normaal
Geen
Blokkering van
het systeem
Aanwezig
door gebrek
F1
aan water door
externe vlotter
Blokkering van
het systeem
Afwezig
door gebrek
F1
aan water door
externe vlotter
Aanwezig
Normaal
Geen
7.6.15.3 - Instelling ingangsfunctie hulpsetpoint
Het signaal dat een hulpsetpoint activeert kan worden aangeleverd op
willekeurig welke van de 4 ingangen (zie voor de elektrische aansluitin-
gen de handleiding van de besturingseenheid). De functie hulpsetpoint
wordt verkregen door de parameter Ix met betrekking tot de ingang
waarop de verbinding tot stand is gebracht in te stellen volgens tabel 17.
Voorbeeld: om Paux 2 te gebruiken, moet u I2 instellen op 3 of 4, en de
ingang 2 op de besturingseenheid gebruiken; in deze conditie zal, als de
ingang 2 geactiveerd is, de druk Paux 2 worden gerealiseerd en wordt in
het display P2 weergegeven. De functie hulpsetpoint wijzigt het setpoint
van het systeem van druk de SP (zie par. 7.3 - Menu Setpoint) in de druk
Pi, waarbij i staat voor de gebruikte ingang. Op deze manier zijn behalve
SP ook de andere vier drukken P1, P2, P3, P4 actief.
Wanneer deze functie actief is, verschijnt het symbool Pi in de STATUS-
regel van de hoofdpagina. Om het systeem te laten werken met het
hulpsetpoint moet de ingang minstens 1 sec actief zijn.
Wanneer gewerkt wordt met een hulpsetpoint moet de ingang, om weer
te werken met het setpoint SP, niet actief zijn gedurende minstens 1 sec.
Het gedrag van de functie is samengevat in Tabel 17.
Als er tegelijkertijd meerdere hulpsetpoint-functies geconfigureerd zijn op
verschillende ingangen, signaleert het systeem "Pi" wanneer er minstens
één functie geactiveerd wordt. Bij gelijktijdige activeringen wordt de
laagste druk gerealiseerd van de drukken met actieve ingang. Het alarm
wordt opgeheven wanneer er geen enkele ingang geactiveerd is.
Gedrag van de functie hulpsetpoint als functie van Ix en van de ingang
Waarde
Configuratie
Status ingang
Parameter
ingang
Actief met hoog
Afwezig
signaal op de
3
ingang (NO)
Aanwezig
Weergave op
Werking
display
I-de hulpsetpoint
Geen
niet actief
I-de hulpsetpoint
Px
actief