Wanneer de stuurknuppel voor hoogteroerfunctie (zie figuur 1, pos. 4) naar boven beweegt, moet het hoogteroer naar
onder uitslaan. De achterzijde van het roer moet daarbij ca. 4 - 5 mm naar beneden worden afgesteld. Tijdens het
vliegen wordt daardoor het staarvlak naar boven gedrukt en het model duikt naar beneden weg. Deze stuurfunctie
wordt gebruikt om het model in een normale vliegpositie te brengen, wanneer het door een stuurfout of een windbui
te sterk naar boven wil stijgen.
Richtingsroerfunctie (modus 1 en 2)
Wanneer de stuurknuppel voor de richtingsroerfunctie (zie figuur 1, pos. 4) naar links wordt bewogen, moet het
richtingsroer naar links uitslaan. De achterzijde van het roer moet daarbij ca. 5 – 6 mm naar links worden afgesteld.
Tijdens het vliegen wordt daardoor het rechts naar beneden gedrukt en het model vliegt in een bocht naar links.
Wanneer de stuurknuppel voor de richtingsroerfunctie (zie figuur 1, pos. 4) naar rechts beweegt, moet het richtings-
roer naar rechts uitslaan. De achterzijde van het roer moet daarbij ca. 5 - 6 mm naar rechts worden afgesteld. Tijdens
het vliegen wordt daardoor het daardoor naar links gedrukt en het model vliegt in een bocht naar rechts.
Afbeelding 15
Afbeelding 16
Afbeelding 17
99