5.13.19 Controle van de storingen van de klep van de
1° en 2° vlamgang en van de motor
De controledoos detecteert de aanwezigheid van storingen aan
de bedieningen van de kleppen en van de motor, de storing wordt
aangeduid door het knipperen van de led (zie paragraaf "Diag-
nosefunctie storingen - vergrendelingen" op pag. 26):
als de storing wordt gedetecteerd tijdens de initialisatie,
wordt de brander vergrendeld.
als de storing wordt gedetecteerd tijdens de voorventilatie,
wordt de brander vergrendeld.
Tijdens een hercyclus, als de storing wordt gedetecteerd,
wordt de brander niet gestart en wordt deze vergrendeld.
De storing wordt niet gedetecteerd als de brander is vergrendeld.
De verlijming van het contact van het relais in de controledoos
van de motor wordt gedetecteerd wanneer de
gasdrukschakelaar is gesloten en de motor is aangesloten op de
kaart.
De verlijming van het contact van het relais in de bediening van
de klep van de 1° vlamgang wordt enkel gedetecteerd wanneer
de motor draait.
De verlijming van het contact van het relais in de bediening van
de klep van de 2° vlamgang kan enkel gedetecteerd worden wan-
neer de motor draait en de klep van de 1° vlamgang wordt be-
diend.
5.13.20 Controle EEprom
De controledoos detecteert automatisch een fout in het EEprom
geheugen van de microcontroller, en voert een vergrendeling uit.
De vergrendeling wordt aangeduid door het knipperen van de led
(zie paragraaf "Diagnosefunctie storingen - vergrendelingen"
op pag. 26).
5.13.21 Ionisatiestroom
De aanbevolen minimale stroom voor de werking van de brander
bedraagt 5 µA. De brander geeft een duidelijk hogere stroom, zo-
danig dat er normaal geen controle nodig is.
Wanneer de ionisatiestroom moet gemeten worden, moet de
connector (CN1)(Afb. 22), aanwezig in de rode draad, geopend
worden en moet een microampèremeter geplaatst worden.
CN1
_
+
D4631
Afb. 22
Installatie
5.13.22 Naventilatie
De naventilatie is de functie die er voor zorgt dat de ventilatie van
de lucht ook wordt voorzien wanneer de brander is uitgeschakeld
bij afwezigheid van verzoek om warmte gedurende een bepaalde
tijd. De brander dooft de vlam wanneer de thermostaat van ver-
zoek om warmte wordt geopend, en stopt de toevoer van brand-
stof naar de kleppen.
De naventilatie gebeurt niet:
na een vergrendeling van de motor of de kleppen;
wanneer het verzoek om warmte wordt onderbroken tijdens
de voorventilatie.
De naventilatie gebeurt:
wanneer het verzoek om warmte wordt onderbroken tijdens
de veiligheidstijd;
wanneer het verzoek om warmte wordt onderbroken tijdens
de normale functionering;
met alle andere types van vergrendeling.
N.B.
Indien tijdens de naventilatie vreemd licht of een parasietvlam
aanwezig is, wordt de brander na 25 seconden vergrendeld.
Als tijdens de naventilatie weer een verzoek om warmte is, wordt
de naventilatietijd onderbroken, wordt de motor van de ventilator
gestopt, en begint een nieuwe werkingscyclus van de brander.
5.13.23 Continue ventilatie
De continue ventilatie is een functie waardoor de luchtventilatie
behouden wordt onafhankelijk van het verzoek om ontsteking
van de brander.
Vanaf het moment dat dit ingesteld wordt, blijft de motor in wer-
king zowel wanneer de limietthermostaat (TL) niet omgeschakeld
is (brander uit) als wanneer de brander vergrendeld is.
Bij de omschakeling van de limietthermostaat (TL) wordt de mo-
tor 2 seconden lang stilgelegd, gebeurt de controle van de lucht-
drukschakelaar en begint een nieuwe werkingscyclus van de
brander.
Als tijdens de continue ventilatie in afwezigheid van verzoek
om warmte de parasietvlam wordt gedetecteerd, blijft de
motor draaien en wordt de storing gesignaleerd. De brander
bereikt de conditie van vergrendeling na 25sec.
Als tijdens de continue ventilatie een parasietvlam wordt
gedetecteerd, blijft de motor draaien maar als een verzoek
om warmte gebeurt, wordt de motor stilgelegd, de motor
wordt niet geactiveerd na de fase van stand-by (2sec) als de
parasietvlam aanwezig blijft zijn; de brander bereikt de con-
ditie van vergrendeling na 25sec. De motor wordt opnieuw
gestart nadat de vergrendeling is ingesteld.
De motor blijft draaien, ook in vergrendeling.
De continue ventilatie wordt onderbroken als een intern
SO
defect wordt gedetecteerd dat de brander in de conditie van
vergrendeling stelt (eeprom, motor, kleppen 1° en 2° vlam-
gang).
29
NL
20135738