OVERIGE FUNCTIES
NL
FLITSMODUS
De camera bepaalt het benodigde flitsvermogen door het afgeven
van een of meer meetflitsen in fracties van seconden voor de ei-
genlijke opname. Direct daarna, bij het begin van de belichting,
wordt de hoofdflits afgegeven. Alle factoren die de belichting beïn-
vloeden (bijvoorbeeld opnamefilters en wijziging van de diafrag-
ma-instelling) worden automatisch gerespecteerd.
Geschikte flitsapparaten
De volgende flitsapparaten kunnen met de camera worden ge-
bruikt. Ze laten afhankelijk van de uitrusting, verschillend veel van
de in deze handleiding beschreven functies.
• Leica systeem-flitsapparaten zoals de modellen SF40, SF64,
SF26
• Andere systeem-flitsapparaten, behalve Leica SF 20
• Andere, gebruikelijke flitsapparaten met gestandaardiseerde
flitsvoet en positief middencontact
/X-contact). Wij adviseren het gebruik van thyristor-geregelde
elektronenflitsapparaten.
• Studio-flitssystemen (ontsteking via synchroonkabel)
Wanneer andere, niet speciaal op de camera afgestemde flitsapparaten worden gebruikt, die
1
de witbalans van de camera niet automatisch omschakelen, moet de instelling
worden gebruikt (zie pagina 154).
182
(ontsteking via het midden-
1
Flash
Flitsapparaat aanbrengen
Alvorens u een flitsapparaat in de accessoireschoen
camera plaatst
– het kapje dat de accessoireschoen beschermt, als het niet wordt
gebruikt, naar achter worden geschoven en
– moeten camera en flitsapparaat worden uitgeschakeld.
Bij het plaatsen van een flitsapparaat moet u erop letten, dat u de
voet volledig in de accessoireschoen schuift en, indien aanwezig,
met de klemmoer tegen ongewild loskomen en vallen beschermt.
Dit is vooral bij flitsapparaten met extra regel- en signaalcontacten
belangrijk omdat wijziging van de positie in de accessoireschoen
de vereiste contacten onderbreekt en daardoor foutieve functies
kunnen ontstaan.
Aanwijzing:
Zorg dat het accessoireschoen-kapje steeds is aangebracht als er
geen accessoire wordt gebruikt (bijvoorbeeld een flitsapparaat).
van de
20