NL
Keuze van het synchronisatietijdbereik
De weergave van het voorhanden licht wordt bepaald door de slui-
tertijd en het diafragma. Bij vaste instelling van de kortst mogelijke
sluitertijd in de flitsmodus, de synchronisatietijd, leidt dit in vele
situaties tot een onnodige, meer of minder sterke onderbelichting
van alle delen van het onderwerp die door het flitslicht niet goed
worden belicht.
Deze camera kunt u in de flitsmodus in combinatie met de tijdauto-
maat gebruikte sluitertijdbereik nauwkeurig aan de voorwaarden
voor het betreffende onderwerp, respectievelijk aan uw wensen
met betrekking tot beeldvorming aanpassen.
De functie instellen
1. Menupunt
Flash Settings
2. in het submenu
3. in deze lijst hetzij één van de automatische, brandpuntsaf-
stand-gerelateerde instellingen (
wenste langste sluitertijd (in het bereik van
Alleen bij gebruik van Leica M-objectieven met 6-bit codering, respectievelijk bij
1
handmatige invoer van het objectief in het menu.
186
kiezen,
, en
Max. Flash Sync. Time
,
,
1/f
1/(2f)
1/(4f)
1/2 s
Aanwijzingen:
•
leidt tot de langste sluitertijden volgens de vuistregel voor
1/f
stabiele opnamen uit de hand, bijvoorbeeld
mm-objectief. De overeenkomstige sluitertijden met
zouden in het voorbeeld
(4f)
Belangrijk: Het instelbereik is op
gebruikte brandpuntsafstand langer.
• Bij handmatige regeling van de belichting kunt u eveneens alle
sluitertijden tot de synchronisatietijd
Het synchronisatietijdstip kiezen
De belichting van flitsopnamen vindt plaats met twee lichtbronnen,
de aanwezige – en het flitslicht. De uitsluitend of hoofdzakelijk door
het flitslicht belichte delen van het onderwerp worden daarbij door
de uitzonderlijk korte lichtimpuls bijna altijd (bij correcte scherp-
) of de ge-
stelling) scherp weergegeven. Daarentegen worden alle andere
tot
)
.
motiefdelen – namelijk de delen die voldoende door het aanwezige
1/125 s
1
licht zijn belicht, respectievelijk zelf oplichten – in hetzelfde beeld
met wisselende scherpte afgebeeld. Of deze motiefdelen scherp of
"vaag" worden weergegeven, respectievelijk hoe groot de "vaag-
heid" is, wordt door twee van elkaar afhankelijke factoren bepaald:
1. de lengte van de sluitertijd, dat wil zeggen hoe lang deze mo-
tiefdelen op de sensor "inwerken" en
2. hoe snel deze motiefdelen – of ook de camera zelf – tijdens de
opname bewegen.
⁄
s met een 50
1
60
en
1/(2f)
⁄
s en
⁄
s zijn.
1
1
125
250
⁄
s begrensd, ook al is de
1
125
⁄
s instellen.
1
180
1/