FLITSMODUS
NL
De camera bepaalt het benodigde flitsvermogen door het afgeven
van één of meer meetflitsen in fracties van seconden voor de
eigenlijke opname. Direct daarna, bij het begin van de belichting,
wordt de hoofdflits afgegeven. Alle factoren die de belichting
beïnvloeden (bijvoorbeeld opnamefilters en wijziging van de dia-
fragma-instelling) worden automatisch gerespecteerd.
GESCHIKTE FLITSAPPARATEN
De volgende flitsapparaten zijn in combinatie met de camera
geschikt voor alle functies die in deze handleiding zijn beschreven,
inclusief TTL-meting:
• Leica System-flitsapparaten zoals de modellen SF 40, SF 64, SF
26, SF 58.
• Flitsapparaten die aan de technische voorwaarden van een
System-Camera-Adaption (SCA) van het systeem 3000 voldoen,
en met de adapter SCA-3502-M5 zijn uitgerust.
86
Er kunnen echter ook andere, gebruikelijke flitsapparaten met
gestandaardiseerde flitsvoet en ontsteking via het positieve mid-
dencontact (X-contact) worden gebruikt.
FLITSAPPARAAT PLAATSEN
Alvorens u een flitsapparaat in de accessoireschoen van de camera
plaatst, moet
– het kapje dat de accessoireschoen beschermt, als het niet wordt
gebruikt, naar achter worden geschoven en
– moeten camera en flitsapparaat worden uitgeschakeld.
Bij het plaatsen van een flitsapparaat moet u erop letten, dat u de
voet volledig in de accessoireschoen schuift en, indien aanwezig,
met de klemmoer tegen ongewild loskomen en vallen beschermt.
Dit is vooral bij flitsapparaten met extra regel- en signaalcontacten
belangrijk omdat wijziging van de positie in de accessoireschoen
de vereiste contacten onderbreekt en daardoor storingen kunnen
ontstaan.
Opmerking:
Als de accessoireschoen niet wordt geplaatst, moet de bijbeho-
rende afdekking (meegeleverd) steeds zijn geplaatst.