8 Begrenzingsdraad neerleggen
► Leg de begrenzingsdraad (4) zoals afgebeeld
en controleer of de volgende maten zijn aan‐
gehouden:
– Breedte tussen de begrenzingsdraden in de
doorgang: a = 55 cm
– Minimumafstand tot obstakels aan de zij‐
kant: b = 15 cm
– Minimumlengte van de doorgang: c = 74 cm
®
(2x iMOW
Ruler)
– Afstand van de begrenzingsdraden van de
draadlussen: d = 37 cm (lengte: 1x iMOW
Ruler)
e
90°
► Zorg ervoor dat bij het leggen van de leidraad
(2) de volgende maten en afstanden zijn aan‐
gehouden:
– De leidraad (2) wordt in het midden van de
doorgang gelegd.
– Leid de leidraad (2) vóór de doorgang over
een lengte van ten minste e = 37 cm
(lengte: 1x iMOW
rechte hoek (90°) naar de doorgang.
– Leid de leidraad (2) na de doorgang over
een lengte van ten minste f = 2 m recht en
in een rechte hoek (90°) bij de doorgang
vandaan.
8.12
Hellingen/taluds
De maairobot kan rijden op hellingen tot 40% en
kan deze maaien.
0458-011-9601-A
f
90°
®
Ruler) recht en in een
► Als er binnen het maaivlak sprake is van een
®
helling/talud tot 27%: leg de begrenzingsdraad
normaal.
a
b
► Als er binnen het maaivlak sprake is van een
helling/talud van meer dan 27%: leg de
begrenzingsdraad vóór en na de helling/het
talud met een afstand a = ten minste 1,20 m.
► Om ervoor te zorgen dat de maairobot de
overgang tussen vlak terrein en helling/verval
kan berijden, moet de radius van de overgang
zodanig zijn dat over een lengte van b = 1 m
de afstand naar de bodem c = 10 cm niet
wordt overschreden.
8.13
Aangrenzende gazons
De maairobot kan een aangrenzend gazon niet
zelf bereiken. De maairobot moet door de gebrui‐
ker in het aangrenzende gazon worden
geplaatst.
In een aangrenzend gazon mag geen leidraad
zijn gelegd.
Nederlands
c
a
209