– Een zo kort mogelijke kabelverbinding van het laadstati-
on naar het voertuig
– Zorg ervoor dat er geen risico is dat de kabel wordt
overreden
– Mogelijke elektrische aansluitingen
Als er meerdere laadstations naast elkaar moeten worden
gemonteerd, moet de afstand tussen de afzonderlijke
stations minstens 200 mm bedragen.
Het montagevlak moet geheel vlak zijn (max. 1 mm verschil
tussen de afzonderlijke montagepunten).
De behuizing van het laadstation mag niet doorbuigen of
verdraaien.
8.2 Criteria voor de elektrische aansluiting
Het laadstation is in de fabriek ingesteld op een maximale
laadstroom van 32 A. Met DIP-schakelaars kan de maximale
laadstroom worden aangepast aan de waarde van de
ingebouwde beveiligingsschakelaar.
Laat een geautoriseerde elektricien de voorwaarden
daarvoor voor aanvang van de aansluitwerkzaamheden
controleren.
Neem ook de nationale regelgeving van de autoriteiten
en netbeheerders in acht, bijvoorbeeld de meldplicht bij
installatie van een laadstation.
Op basis van de toepassingsregel E VDE-AR-N 4100
(ontwerp) is in Duitsland het met 1 fase laden van het
voertuig begrensd tot 20 A. (DIP-schakelaar 1100)
In andere Europese landen is 1-fase laden met 32 A
laadstroom toegestaan. De begrenzing tot 20 A kan
door de gebruiker op eigen verantwoordelijkheid
worden uitgeschakeld.
Dimensionering van de installatieautomaat voor de
aansluitkabel
De stroomwaarde van de gekozen beveiligingsschakelaar
mag in geen geval lager zijn dan de op het typeplaatje van
het laadstation aangegeven of met een DIP-switch ingestel-
de stroomwaarde. Zie hoofdstuk 8.5
Bij de keuze van de installatieautomaat zijn de landenspeci-
fieke installatievoorschriften en normen van toepassing.
Apparaat voor loskoppeling van het elektriciteitsnet
Het laadstation heeft geen eigen netschakelaar. De beveili-
20
gingsinrichtingen die in het elektriciteitsnet zijn geïnstal-
leerd, dienen daarom ook voor de loskoppeling van het
elektriciteitsnet.
8.3 Installatie (zie afb. 14)
Het meegeleverde montagemateriaal is bestemd voor
installatie van het laadstation aan een betonnen wand of
op een externe standaard.
Monteer het installatieframe uitsluitend met het meegele-
verde montagemateriaal.
Zie afb. 04 voor een beschrijving van het installatieframe.
Legenda afb. 04
1. Installatieframe
2. Waterpas
3. Haak om het laadstation op te hangen
Zwakke plekken voor kabeldoorvoeren bij opbouw-
A
montage van de aansluitkabel.
Markeer met behulp van het installatieframe en de
X
X
waterpas vier gaten.
– Zorg ervoor dat de boorgaten ten opzichte van het
midden zijn uitgelijnd.
Boor vier boorgaten in de wand.
X
X
Zet de pluggen in de boorgaten.
X
X
Bereid het installatieframe voor op het leggen van de
X
X
kabel:
– Aansluitkabel vanaf de achterkant:
leid de kabel door het onderste deel van het frame.
– Aansluitkabel van bovenaf/links/rechts/onderaf:
verwijder de voorbereide zwakke plekken uit het
frame.
Zorg ervoor dat het installatieframe waterpas is.
X
X
Bevestig het installatieframe met twee korte schroeven
X
X
en ringen in de bovenste gaten.
Verwijder de beide schroeven (zie afb. 03) in het
X
X
bevestigingspunt en verwijder de onderste afdekking.
Leid de aansluitkabel door de afdichting in het onderste
X
X
deel van het laadstation.
Zet het laadstation op de beide haken aan de bovenkant
X
X
van het frame.
Bevestig het onderste deel van het laadstation met de
X
X
beide lange schroeven en ringen.
8.4 Elektrische aansluitingen
■
■
De aansluitklemmen zijn als verbindingsklemmen
uitgevoerd.
■
■
De minimale doorsnede voor een standaardinstallatie
bedraagt - afhankelijk van de kabel en het soort installa-
tie - 6 mm² (voor 16 A) en 10 mm² (voor 32 A).
Gebruik adereindhulzen in het geval van een flexibele
bedrading.
Leid de kabel in het midden, recht en zonder spanning
X
X
door de afdichting in het laadstation.
Leg de kabel in de juiste radius (ca. kabeldiameter x 10)
X
X
ten opzichte van de aansluitklemmen.
Snijd de draden op de juiste lengte af. Houd de
X
X
verbindingen zo kort mogelijk. De aardedraad moet
langer zijn dan alle andere kabels.
Strip de draden op een lengte van 12 mm. Gebruik
X
X
kabelhulzen wanneer de draden niet massief zijn.
Controleer of er een externe voeding met 1 of 3 fasen is.
X
X
– 1 fase: gebruik alleen L1, N en PE.
– 3 fasen: gebruik L1, L2, L3, N en PE. Voer vervolgens
een draaiveldmeting uit. Er is een rechtsdraaiend veld
nodig.
Bevestig de draden conform het opschrift aan de
X
X
aansluitklemmen. (zie afb. 09)
Controleer of de verbindingen goed vastzitten en de
X
X
aansluitdraden geborgd zijn.
8.5 Instelling DIP-schakelaars
WAARSCHUWING
Hoge spanningen
Gevaar voor een dodelijke elektrische schok.
Controleer of er geen spanning aanwezig is
X
X
De elektriciteitsinstellingen van het laadstation worden met
DIP-schakelaars (zie afb. 08) geconfigureerd.
DIP-schakelaar boven/on = 1
DIP-schakelaar onder/off = 0
Fabrieksinstelling: 1100
Webasto PURE