3.15 Controleer voor iedere meting uw meter resp. de meetsnoeren op
beschadiging(en).
3.16 Gebruik voor het meten alleen de meetsnoeren die met het appa-
raat meegeleverd zijn. Alleen deze snoeren zijn toegestaan.
3.17 Om een elektrische schok te voorkomen, moet u er op letten dat u
de testpunten en de te meten aansluitingen (meetpunten) tijdens
de meting niet, ook niet indirect, aanraakt.
3.18 De spanning tussen een willekeurige bus van de digitale multime-
ter en aarde mag niet groter zijn dan 500 VDC of VACrms. De span-
ning aan een willekeurige bus van de frequentieteller mag niet
groter zijn dan 35 VDC resp. VACrms tegen aarde.
3.19 Schakel uw meetsysteem nooit gelijk in, als het van een koude naar
een warme ruimte gebracht wordt. Het daarbij ontstane kondens-
water kan onder ongunstige omstandigheden uw systeem vernie-
len. Laat het systeem oningeschakeld op kamertemperatuur
komen
.
3.20 Bij het werken met netvoedingen is het dragen van metalen of
geleidende sieraden zoals kettingen, armbanden, ringen e.d. ver-
boden.
3.21 Netvoedingen zijn niet toegestaan voor het gebruik op mensen of
dieren.
3.22 Bij de serieschakeling van de uitgangen van een of meerdere net-
voedingen worden levensgevaarlijke spanningen ( >35 VDC) gege-
nereerd. Wees bijzonder voorzichtig bij het omgaan met spannin-
gen > 25 V wissel- (= AC) resp. > 35 V gelijkspanning (= DC). Reeds
bij deze spanningen kunt u bij het aanraken van elektrische leidin-
gen een levensgevaarlijke schok krijgen!
3.23 Luchtspleten van netvoedingen mogen niet afgedekt worden! U
dient de apparaten op een harde, moeilijk ontvlambare onder-
grond te zetten, zodat de lucht ongehinderd de apparaten binnen
kan komen. De koeling van het apparaat geschiedt door een ven-
tilator aan de rechter kant van het apparaat en door convectie
(warmtestroming).
146
3.24 U mag netvoedingen en de daar op aangesloten verbruikers niet
gebruiken zonder toezicht. U dient maatregelen te treffen ter
bescherming en beveiliging van de aangesloten verbruikers ten
opzichte van werkingen van de netvoedingen (b.v. overspanning,
uitval van de netvoeding) en van de van de gebruikers zelf uit-
gaande werkingen en gevaren (b.v. ontoelaatbaar hoog stroom-
verbruik).
3.25 In het geval van een fout kunnen netvoedingen spanningen boven
50 V gelijkspanning afgeven, waar gevaar van uitgaat, ook als de
afgegeven uitgangsspanningen van de apparaten lager liggen.
3.26 Bij het werken onder spanning mag alleen nadrukkelijk daarvoor
toegestaan gereedschap gebruikt worden.
3.27 De uitgangen van de netvoedingen (uitgangsbussen/-klemmen) en
daar op aangesloten snoeren moeten beschermd worden tegen
directe aanraking. Daartoe moeten de gebruikte snoeren voldoen-
de isolatie bezitten, b.v. diëlektrische sterkte en de contactplaats-
en moeten beveiligd zijn tegen aanraken (veiligheidsbussen).
3.28 Het gebruik van blanke metalen leidingen en contacten dient ver-
meden te worden. Al deze plaatsen moeten door geschikte, moei-
lijk ontvlambare isolatie of andere maatregelen afgedekt te wor-
den en daardoor beschermd te worden tegen directe aanraking.
Ook de elektriciteit geleidende delen van de aangesloten verbrui-
kers moeten door soortelijke maatregelen tegen directe aanraking
beschermd worden.
3.29 Als er aangenomen kan worden dat werking zonder gevaar niet
meer mogelijk is, dient het apparaat buiten werking gesteld te
worden en beschermd te worden tegen het per ongeluk in wer-
king stellen door derden. U kunt er van uitgaan dat gebruik zon-
der gevaar niet meer mogelijk is als:
- het apparaat zichtbaar beschadigd is
- het apparaat niet meer werkt en
- het apparaat langere tijd onder ongunstige omstandigheden
opgeslagen is of
- na transport onder moeilijke omstandigheden.
147