te laten stromen om eventuele vreemde
voorwerpen, waardoor de goede werk-
ing van het toestel aangetast kan wor-
den, te verwijderen. De aansluiting van
de installatie moet tot stand gebracht
worden met onbuigzame koppelingen die
op geen enkele wijze een belasting voor
het toestel mogen vormen. Het is belan-
grijk dat de verbindingen makkelijk los-
gekoppeld kunnen worden door middel
van verbindingsstukken met draaibare
fittingen. Het verdient altijd aanbeveling
om geschikte afsluiters op de toevoerlei-
ding en op de retourleiding van de instal-
latie te monteren.
Om een goede spreiding van het water
in het gietijzeren lichaam te krijgen
moet de toevoer- en de retourleiding
van de installatie aan dezelfde kant van
de ketel aangesloten worden. De ketel
wordt standaard met de aansluitingen
aan de linkerkant geleverd, maar de
mogelijkheid
bestaat
aansluitingen naar de rechterkant te
verplaatsen. In dit geval moet u de
waterverdeler, die op de retourverza-
melleiding gemonteerd is en de voelers
van de thermostaten die in de
omhulsels geplaatst zijn, ook naar
dezelfde kant verplaatsen.
Het verdient aanbeveling om ervoor te
zorgen dat het warmteverschil tussen
de toevoerleiding en de retourleiding van
de installatie niet boven de 20°C stijgt.
Met het oog hierop is het dan ook zinvol
om een mengklep te monteren.
LET OP: Het is noodzakelijk dat de circu-
latiepomp of de circulatiepompen van
de installatie gelijktijdig met de ketel in
werking treedt/treden. Met het oog
hierop adviseren wij om een automa-
tisch voorrangssysteem toe te passen.
De gasaansluiting moet met verzinkte
stalen leidingen zonder lasnaden (type
Mannesmann) en met schroefdraad-
koppelingen en afdichtingen tot stand
gebracht worden. Het gebruik van
driedelige koppelingen behalve voor de
begin- en de eindaansluitingen dient
vermeden te worden. Bij de doorvoer
door muren moet de leiding ter
bescherming in een speciaal omhulsel
gedaan worden. Bij het bepalen van de
afmetingen van de gasleidingen, van de
meter naar de ketel, moet er zowel
rekening gehouden worden met het
debiet in volume (verbruik) in m3/h als
met de betreffende dichtheid van het in
aanmerking
genomen
doorsneden van de leidingen waar de
installatie uit bestaat moeten zodanig
zijn dat er voldoende gas toegevoerd
wordt om aan de maximale vraag te
voldoen en om het drukverlies tussen
de meter en ongeacht welk gebruik-
22
stoestel te beperken tot max.:
– 1,0 mbar voor de gassen van de
om
deze
tweede familie (aardgas)
– 2,0 mbar voor de gassen van de
derde familie (butaan of propaan).
In de mantel is een zelfklevend plaatje
aangebracht waar de technische
gegevens van de ketel op vermeld
staan en de gassoort waar de ketel op
ingesteld is.
2.3
KENMERKEN VAN
HET VOEDINGSWATER
HET GEBRUIK VAN ONTHARD WATER
IN DE VERWARMINGSINSTALLATIE IS
ABSOLUUT NOODZAKELIJK IN DE VOL-
GENDE GEVALLEN:
– grote installaties (grote waterinhoud);
– veelvuldige toevoer van water ter
aanvulling in de installatie;
– indien de installatie geheel of gedeel-
telijk leeggemaakt moet worden.
2.3. 1 Filter op de gasleiding
De gasklep die toegepast wordt is
standaard voorzien van een inlaatfilter
dat echter niet in staat is om al het vuil
dat het gas bevat en dat in de leidingen
van het net zit tegen te houden. Om te
voorkomen dat de klep niet goed func-
tioneert of in sommige gevallen zelfs de
beveiligingen waar de klep mee uit-
gerust is uitgeschakeld worden, wordt
geadviseerd om een geschikt filter op
de gasleiding van de ketel te monteren.
gas.
De
2.4
DE INSTALLATIE VULLEN
Het vullen van de installatie moet langza-
am gebeuren zodat eventuele lucht-
bellen de gelegenheid hebben om via de
speciale ontluchters die op de verwarm-
ingsinstallatie geplaatst zijn te ontsnap-
pen. Als de installatie koud is moet de
vuldruk van de installatie en de
vooruitzettingsdruk van het expansievat
gelijk zijn aan of in ieder geval niet lager
zijn dan de hoogte van de statische
kolom van de installatie. (Bijvoorbeeld: bij
een statische kolom van 5 meter moet
de voorvuldruk van het vat en de vuldruk
van de installatie tenminste gelijk zijn
aan de min. waarde van 0,5 bar).
2.5
ROOKKANAAL
Het rookkanaal voor het uitstoten in
de atmosfeer van de verbranding-
sproducten van toestellen met natu-
urlijke trek moet aan de volgende
eisen voldoen:
– mag geen verbrandingsproducten
doorlaten, moet ondoordringbaar
zijn en thermisch geïsoleerd zijn;
– moet van geschikt materiaal
gemaakt zijn dat ook op den duur
bestand is tegen normale mecha-
nische belasting, tegen hitte en de
inwerking van verbrandingspro-
ducten en eventueel condensaat
daarvan;
– moet een verticaal verloop hebben
en vrij zijn van elke vernauwing over
de gehele lengte;
– moet naar behoren geïsoleerd zijn
om condensatie- of afkoelingsver-
schijnselen van de rookgassen te
voorkomen, met name indien het
rookkanaal aan de buitenzijde van
het gebouw of in een onverwarmde
ruimte is geïnstalleerd;
– moet door middel van luchtruimten of
passende isolatie op de nodige
afstand van brandbare of licht ontv-
lambare materialen geplaatst worden;
– moet onder de inlaat in het eerste
rookgaskanaal een opvangkamer
van vaste materialen en eventueel
Fig. 3/a