NEDERLANDS
7.5 Prioriteiten bij de bediening van pomp, PLR, LON, IR-moni-
tor
De weergave van storingen (menu 18) incl. het resetten van storin-
gen heeft de hoogste prioriteit. Dit betekent dat storingen met
grotere prioriteit op het display van de pomp verschijnen, en ver-
holpen of gereset moeten worden.
Indien er instellingen worden uitgevoerd op de E-module of vanaf
de IR-monitor, die niet worden bevestigd, dan springt de instelling
30 s. na de laatste invoering terug naar de vorige stand.
Pomp
–
PLR : bij het ontvangen van een commando vanaf de
m
n
x
gebouwautomatisering (GA) schakelt de pomp automatisch over
op PLR-modus. Alle richtlijnen gebeuren via de PLR-interface. Op
het display verschijnt
regelwijze ∆p-c (
) ) ingesteld. Bediening aan de pomp wordt
geblokkeerd. Ext. off en het resetten van storingen zijn nog
steeds werkzaam. Voor een beperkt menugebruik, zie menu (16).
Pomp
–
IR het laatste commando, of dat nu afkomstig is van
m
n
x
de IR-monitor of van de E-module, wordt door de pomp overge-
nomen.
Pomp
–
PLR/LON
–
m
n
m
n
x
instellingen aan de PLR/LON met voorrang op die van de pomp
overgenomen. Met de IR-monitor kunnen de instellingen van de
PLR/LON worden onderbroken. Daarna kunnen instellingen wor-
den uitgevoerd via de IR-monitor of aan de E-module. 5 min. na
de laatste instelling door de IR-monitor wordt de verbinding met
de PLR/LON terug hersteld. Tijdens de onderbreking verdwijnt,
op het display.
Pomp
–
LON : bij het ontvangen van een commando vanaf de
m
n
x
gebouwautomatisering (GA) schakelt de pomp automatisch over
op LON-modus. Alle richtlijnen gebeuren via de LON-interface.
Op het display verschijnt
Bediening aan de pomp wordt geblokkeerd. Ext. off en het resetten
van storingen zijn nog steeds werkzaam. Voor een beperkt menu-
X
gebruik, zie menu
.
16
7.6 Fabrieksinstellingen
Met de IR-monitor is het mogelijk om alle instellingen te over-
schrijven en de pomp terug te zetten op de fabrieksinstellingen.
8
Plaatsing/inbouw
Inbouw en ingebruikneming alleen door vakpersoneel
8.1 Montage
De inbouw mag pas gebeuren na het voltooien van alle las- en
x
soldeerwerkzaamheden en het evt. doorspoelen van de leidingen.
Vuil kan de pomp onklaar maken.
De standaardpompen moeten worden beschermd tegen weer-
x
sinvloeden en in een vorst- en stofvrije, goed geventileerde
omgeving zonder explosiegevaar geïnstalleerd worden.
De pomp op een goed toegankelijke plaats monteren, zodat een
x
latere controle, en onderhoud (bv. glijringdichting) of vervanging
goed mogelijk is. De luchttoegang naar het koellichaam van de
elektronische module mag niet worden gehinderd.
Recht boven de pomp moet een haak of een oog met voldoende
x
draagkracht (totaal gewicht van de pomp: zie catalogus / gege-
vensblad) aangebracht worden, waaraan tijdens het onderhoud
of reparaties van de pomp een hijstuig of een soortgelijk hulp-
middel vastgemaakt kan worden.
De hijsogen aan de motor dienen alleen voor het
OPGELET!
dragen van de motorlast, en niet van de volledige
pomp.
De pomp moet met behulp van toegestane lastopname middelen
x
opgetild worden (zie hfst. 3).
De axiale minimumafstand tussen een muur en de ventilatorbe-
x
schermkap van de motor: vrije uitbouwmaat van minstens 200
mm + l van de ventilatorbeschermkap.
In principe moeten vóór en achter de pomp afsluiters worden
x
gemonteerd, om te voorkomen dat bij de controle of het vervan-
gen van de pomp de gehele installatie moet worden geleegd.
Buisleidingen en pomp spanningsvrij monteren. De buisleidingen
x
moeten zodanig bevestigd worden dat de pomp het gewicht van
de buizen niet draagt.
Het ontluchtingsventiel (figuren 9, 10, pos. 8.2) moet steeds naar
x
boven wijzen.
Elke inbouwpositie behalve „motor naar beneden" is toegestaan.
x
Een motor ondersteunen is niet nodig (zie figuur 7, 8).
100
. Bovendien wordt automatisch
IR : bij deze configuratie worden de
.
De elektronische module mag niet naar beneden wijzen. Als dat
nodig is, kan de motor na het lossen van de zeskantschroeven wor-
den gedraaid.
Na het lossen van de zeskantschroeven is de ver-
OPGELET!
schildruksensor alleen nog bevestigd aan de druk-
meetleidingen. Let er bij het draaien van het motor-
huis op dat de drukmeetleidingen niet gebogen of
geknikt worden.
De stromingsrichting moet overeenkomen met de richtingspijl op
x
de flens van het pomphuis.
Bij het pompen uit een reservoir zorgen voor een
OPGELET!
steeds toereikend vloeistofniveau boven de toe-
voeropening van de pomp, zodat de pomp in geen
geval droog loopt. De minimale toevoerdruk moet
aangehouden worden.
Bij gebruik van de pomp in airconditionings- of koelinstallaties
x
kan het in het lantaarnstuk voorkomende condensaat gericht
worden afgevoerd via bestaande boringen.
Bij installaties die geïsoleerd worden, mag alleen het
OPGELET!
pomphuis (figuur 9, 10, pos. 3) geïsoleerd worden,
en niet het lantaarnstuk en de motor.
8.2 Elektrische aansluiting
De elektrische aansluiting dient door een door het
plaatselijke energiebedrijf (EB) erkende elektro-instal-
lateur overeenkomstig de geldende, plaatselijke
voorschriften (bv. VDE-voorschriften) te worden uitge
voerd. De motor mag enkel met frequentieomvormers
lopen. De frequentieomvormer mag enkel in combinatie
met deze motor worden gebruikt.
De elektrische aansluiting dient conform VDE 0160, deel 105 via
x
een vaste, elektrische kabelaansluiting (in acht te nemen doors-
nede 4 x 1,5 mm
"
, max. 4 x 4 mm
een stopcontact of een alpolige schakelaar met minstens 3 mm
contactopening. De elektrische kabel moet door de kabel-
schroefverbinding M 25 worden gevoerd.
Om de druipwaterdichtheid en de trekontlasting van de kabel-
x
schroefverbinding te garanderen, moeten kabels met een toerei-
kende buitendiameter worden gebruikt, en voldoende vastge-
schroefd worden. Bovendien moeten de kabels in de buurt van de
kabelschroefverbinding in een afvoerbocht worden gebogen,
zodat eventuele waterdruppels worden afgeleid. Niet-gebruikte
kabelschroefverbindingen moeten met de door de fabrikant
voorziene stoppen afgesloten blijven.
De elektrische leiding moet zo worden gelegd, dat de buisleiding
x
en/of het pomphuis en het motorhuis in geen geval worden gera-
akt.
Deze pomp is uitgerust met een frequentieomvormer, en mag
x
niet worden beveiligd met een FI-veiligheidsschakelaar.
Frequentieomvormers kunnen de werking van FI-veiligheids-
stroomkringen beinvloeden.
Uitzondering: FI-veiligheidsschakelaars in selectieve gelijk- en
wisselstroomgevoelige uitvoering zijn toegestaan.
Aanduiding: FI
Afschakelstroom :
Stroomsoort en spanning van de netaansluiting controleren,
x
Typeplaatjes van de pomp in acht nemen,
x
De stroomsoort en de spanning van de netaansluiting moeten
overeenkomen met de gegevens op het typeplaatje,
Beveiliging aan de netzijde: max. 25 A toegelaten, typeplaatje in
x
acht nemen.
Vereiste uitschakelkarakteristiek van de zekeringen:B
ATTENTION!
De pomp/installatie volgens de voorschriften aarden.
x
Aansluiten van de aansluitklemmen: (zie figuur 2)
L1, L2, L3:
Netaansluitingsspanning:
PE (met
aangeduid)
IN1 – 0 ... 10 V (1) (kan worden omgeschakeld naar 2-10 V; 0-
x
20 mA; 4-20 mA), zie hfst. 7.2.
IN2 – 0 ... 10 V (2) (kan worden omgeschakeld naar 2-10 V; 0-
x
20 mA; 4-20 mA), zie hfst. 7.2.
"
) te gebeuren, die is voorzien van
30mA
Draaistroom 3 ~ 400 VAC, 50 Hz, IEC 38.
Draaistroom 3 ~ 380 VAC, 60 Hz, IEC 38