Inbedrijfname
automatische herinschakeling). De veilig-
heidsinrichting onderbreekt het stroomcircuit
bij overbelasting en het gele controlelampje
overbelastingsbeveiliging
Bij activering van de veiligheidsinrichting
laat u het apparaat afkoelen (ongeveer
15 minuten). Zodra het gele controle-
lampje overbelastingsbeveiliging
dooft, is het apparaat weer bedrijfsklaar
Lasschild
RISICO VOOR DE
WAARSCHUWING
GEZONDHEID!
Wanneer u het lasschild niet gebruikt, kan
de lichtboog uv-stralen en hitte verspreiden
die schadelijk zijn voor de gezondheid en
uw ogen verwonden.
Gebruik het lasschild altijd wanneer u last.
z Lassen
WAARSCHUWING
VERBRANDINGSGEVAAR!
Gelaste werkstukken zijn zeer heet, waar-
door u zich eraan kunt verbranden.
Gebruik altijd een tang om gelaste, hete
werkstukken te verplaatsen.
Nadat u het lasapparaat elektrisch
hebt aangesloten, gaat u als volgt
tewerk:
Verbind de massakabel met de massak-
lem
4
met het te lassen werkstuk. Let
erop dat er een goed elektrisch contact
is.
Op de te lassen plaats moeten roest en
verf van het werkstuk worden verwijderd.
Kies de gewenste lasstroom en de draad-
aanvoer naargelang de lasdraaddiame-
ter, materiaaldikte en gewenste brand-
diepte.
Schakel het apparaat in.
Houd het lasschild
en leid het brandermondstuk
plaats van het werkstuk dat moet worden
gelast.
86
NL/BE
6
brandt
6
23
voor het gezicht
9
naar de
Druk de lasstartknop in
boog te verkrijgen. Wanneer de licht-
boog brandt, voert het apparaat draad
in het smeltbad.
Wanneer de lasspleet groot genoeg is,
wordt de brander
gewenste zijde geleid. De afstand tussen
het brandermondstuk en werkstuk moet
zo kort mogelijk zijn (in geen geval gro-
ter dan 10 mm).
Pendel eventueel lichtjes om het smeltbad
een beetje te vergroten. Voor degenen
met minder ervaring bestaat de eerste
moeilijkheid uit het vormen van een pas-
sende lichtboog. Daarvoor moeten de
lasstroom en de draadaanvoersnelheid
juist worden ingesteld.
De optimale instelling van lasstroom en
draadaanvoersnelheid bepaalt u met
behulp van testen op een proefstuk. Een
goed ingestelde lichtboog heeft een
zachte, gelijkmatige zoemtoon.
De branddiepte (komt overeen met de
diepte van de lasnaad in het materiaal)
moet zo diep mogelijk zijn, het smeltbad
mag echter niet door het werkstuk door-
vallen.
Bij een scherp of hard geknetter, verlaagt
u de draadaanvoersnelheid of schakelt
u naar een hoger prestatieniveau (las-
stroom verhogen).
Als de draadaanvoersnelheid te hoog
en/of de lasstroom te laag is, kan de
lasdraad niet correct smelten. Daardoor
duikt de lasdraad steeds opnieuw in het
smeltbad tot tegen het werkstuk.
Een rustige, doffe toon met flikkerende
lichtboog wijst op te weinig draadaan-
voer.
Verhoog de draadaanvoersnelheid of
schakel naar de lagere lasstroom. Door
een te hoge lasstroom smelt de draad
nog voor deze in het lasbed is. Het ge-
volg is druppelvorming op de lasdraad,
spetters en een onrustige lichtboog.
De slak mag pas na het afkoelen van
de naad worden verwijderd. Om een
11
, om een licht-
10
langzaam langs de