aanvoerrol
in de bovenste geleiding
19
zitten zonder te worden verpletterd (zie
afb. O).
Schakel het lasapparaat met de hoofd-
5
schakelaar
in.
Duw de branderknop in
Nu schuift het draadaanvoersysteem de
lasdraad door het slangpakket
brander
10
.
Zodra de draad 1 – 2 cm uit de brander-
hals
33
steekt, lasstartknop
loslaten (zie afb. P).
Schakel het lasapparaat weer uit.
Schroef het lasmondstuk
Let erop dat het lasmondstuk
diameter van de gebruikte lasdraad past
(zie afb. Q). Bij de meegeleverde las-
draad (Ø 0,9 mm) moet het lasmondstuk
15
met de markering 0,9 mm worden
gebruikt.
Schuif het gasmondstuk
naar rechts weer op de branderhals
(zie afb. R).
Om het gevaar van een
WAARSCHUWING
elektrische schok, een letsel of een beschadi-
ging te vermijden, trekt u voor elk onderhoud
of werkvoorbereidende activiteit de stroom-
stekker uit het stopcontact.
z Inbedrijfname
z Apparaat in- en uitschake-
len
Schakel het lasapparaat met de hoofd-
5
schakelaar
in en uit. Wanneer u het
lasapparaat langere tijd niet gebruikt,
trekt u de stroomstekker uit het stopcon-
tact. Alleen dan is het apparaat volledig
stroomloos.
z Lasstroom instellen
Met de draaischakelaar voor lasstroominstel-
ling
op de voorzijde van het lasapparaat
7
kunnen de gewenste lasstromen worden
ingesteld.
De bijbehorende instellingen zijn te vinden in
de volgende tabel.
11
.
12
en de
11
opnieuw
15
er weer in.
15
bij de
met een draai
9
De nodige lasstroom is afhankelijk van de
33
gebruikte lasdraaddiameter, van de materi-
aaldikte en van de gewenste branddiepte.
z Draadaanvoer instellen
Om een constante lichtboog te produceren,
kan met de draaiknop voor het instellen
van de draadaanvoer
instelling voor de draadaanvoer tot stand
worden gebracht. Aanbevolen wordt om met
een instelling in de middenpositie te begin-
nen en de snelheid eventueel te verlagen of
verhogen.
De nodige lasstroom is afhankelijk van de
gebruikte lasdraaddiameter, van de materi-
aaldikte en van de gewenste branddiepte.
Ook moeten de te overbruggen afstanden
van de te lassen werkstukken in acht worden
genomen.
Overbelastingsbeveiliging
Het lasapparaat is beveiligd tegen thermi-
sche overbelasting door een automatische
veiligheidsinrichting (thermostaat met
Montage / Inbedrijfname
Spanning (V)
Draadaanvoer
A
2 – 4
B
3 – 5
C
3 – 6
D
4 – 8
E
5 – 9
F
5 – 10
G
5 – 10
Lasstroom (A)
25 – 75
55 – 85
60 – 100
65 – 105
75 – 110
80 – 115
85 – 120
8
een nauwkeurige
NL/BE
85