Montage
1. Bevestig de begrenzingskabel met regelmati-
ge afstanden met gazonpennen of leg hem
ondergronds (max. 10 cm diep).
2. Begrenzingskabel om obstakels heen leggen:
zie Hoofdstuk 4.5.3 "Obstakels afzetten", pa-
gina 81.
3. Doorgangen tussen de afzonderlijke maaiop-
pervlakken aanleggen: zie Hoofdstuk 4.5.4
"Doorgangen afzetten (01/h)", pagina 81.
4. Te grote stijgingen of dalingen afzetten: zie
Hoofdstuk 4.5.5 "Hellingen afzetten", pagi-
na 81.
5. Kabelreserves aanleggen: zie Hoofdstuk
4.5.6 "Kabelreserves aanleggen (07)", pagi-
na 81.
6. Sluit de begrenzingskabel na het leggen aan
op de aansluiting (03/B) van het basisstation:
zie Hoofdstuk 4.5.1 "Begrenzingskabel op
het basisstation aansluiten (03/b)", pagi-
na 80.
4.5.3
Obstakels afzetten
Afhankelijk van de omgeving van het werkge-
deelte moet de begrenzingskabel met verschil-
lende afstanden t.o.v. de obstakels worden ge-
legd. Gebruik voor de bepaling van de juiste af-
stand de liniaal die van de verpakking afgehaald
kan worden.
OPMERKING
Afzettingen zijn alleen noodzakelijk als
ze door de stootsensoren van de robot-
grasmaaier niet kunnen worden her-
kend. Vermijd te veel of onnodige afzet-
tingen.
Afstand t.o.v. muren, hekken, bloembedden:
min. 15 cm (01)
Het apparaat beweegt met een afstand naar bui-
ten van 15 cm langs de begrenzingskabel. Leg
daarom de begrenzingskabel met een afstand
van ten minste 15 cm t.o.v. muren, hekken of
bloembedden.
Afstand t.o.v. terrasranden en getegelde
paden (05)
Als de rand van het terras of het pad hoger is dan
het gazon moet er een afstand van ten minste 15
cm aangehouden worden. Als de rand van het
terras of het pad op gelijke hoogte van het gazon
ligt kan de kabel precies op de rand worden ge-
legd.
457397_a
Afstand van obstakels t.o.v. de
begrenzingskabel (01)
Als de begrenzingskabels van het obstakel weg
of naar het obstakel toe precies zijn samenge-
legd, d.w.z. met een afstand van 0 cm, beweegt
het apparaat over de begrenzingskabels heen.
De begrenzingskabels hierbij niet over elkaar
heen (02/c), maar evenwijdig leggen (01/e).
Leggen van de begrenzingskabel rond
hoeken (06)
■
Bij naar binnen verlopende hoeken (06/a):
Begrenzingskabel diagonaal leggen om te
voorkomen dat het apparaat in de hoek vast
komt te zitten.
■
Bij naar buiten verlopende hoeken met obsta-
kels (06/b): Begrenzingskabel in een punt
leggen om te voorkomen dat het apparaat te-
gen de hoek aan botst.
■
Bij naar buiten verlopende hoeken zonder
obstakels: Begrenzingskabel met een hoek
van 90° leggen.
4.5.4
Doorgangen afzetten (01/h)
De volgende afstanden moeten in de doorgang
aangehouden worden:
■
Totale breedte: min. 60 cm
■
Afstand van de begrenzingskabel t.o.v. de
rand: 15 cm
■
Afstand tussen de begrenzingskabels: min.
30 cm
4.5.5
Hellingen afzetten
Hellingen van meer dan 45 % moeten met de be-
grenzingskabel afgezet worden (45 % = 45 cm
helling per 1 m horizontaal).
4.5.6
Kabelreserves aanleggen (07)
Om na de inrichting van het maaibereik het ba-
sisstation nog te kunnen verplaatsen of het maai-
bereik te vergroten, moet er op regelmatige af-
standen een reservelengte in de begrenzingska-
bel worden ingebouwd.
Kies het aantal kabelreservelengtes naar eigen
goeddunken.
OPMERKING
Vorm bij reservelengtes geen open lus-
sen.
81