einem eingangsseitigem Rückschlagventil (4), einem ausgangsseitigen Rückschlagventil
(5) und einer Entleerungsventil (3). Unter normalen Durchflussverhältnissen sind beide
Rückschlagventile geöffnet, während der Druck in der Mittelkammer (B) aufgrund des
vom Rückschlagventil (4) verursachten Druckabfalls immer mindestens 140 mbar
unter dem Eingangsdruck liegt. In der Schaltkammer entspricht der Druck dagegen
dem in der Eingangskammer (A) vorhandenen Druck. Jede dieser Kammern hat einen
Anschluss für ein Druckmessgerät. In diesem Zustand wird durch den auf die Membran
(2) wirkenden Differenzdruck das Entleerungsventil (3) geschlossen gehalten. Wenn der
eingangsseitige Druck abfällt, schließen beide Rückschlagventile. Das Entleerungsventil
(3) öffnet, sobald die zwischen Eingangs- und Mittelkammer bestehende Druckdifferenz
Dp geringer wird und einen Wert knapp über 140 mbar erreicht. In diesem Zustand
wird die von der Druckdifferenz Dp auf die Membran (2) wirkende Kraft schwächer
als die der Feder des Entleerungsventils (3) und daraus ergibt sich die Öffnung des
Entleerungsventils (3). Das Systemtrennergehäuse entleert sich vollständig. Sobald
der Normalzustand wieder hergestellt ist (Eingangsdruck höher als Ausgangsdruck),
schließt das Ablassventil und der Systemtrenner ist wieder funktionsbereit.
ANMERKUNG: Für einen sicheren Betrieb ist es notwendig, daß über die
Entlüftungsschraube (6) die Luft über der Membran vor Inbetriebnahme abgelassen
wird.
Le disconnecteur est constitué de deux clapets anti-retour (4) et (5), d'une zone
intermédiaire (B) et d'un clapet de décharge (3). En fonctionnement normal, l'eau,
entre dans le disconnecteur, ouvre le clapet amont (4) et simultanément, à travers
la canalisation (1), pousse sur la membrane (2) entrainant la fermeture du clapet de
décharge (3) et l'ouverture du clapet aval (5). La pression dans la zone intermédiaire,
dans les conditions de fonctionnement est toujours inférieure d'au moins 1.4 m CE
à la pression amont. Cette différence de pression (Dp), entre les zones amont (A)
et intermédiaire (B), peut être dite de sécurité car en cas d'avarie, de dépression
du réseau amont ou de contre-pression du réseau aval, l'ouverture du clapet de
décharge s'effectue lorsque la pression amont est encore supérieure à celle de la
zone intermédiaire d'au moins 1,4 m CE.
N.B. - Pour un bon fonctionnement, il est nécessaire de purger l'air présent au-dessus
de la membrane en dévissant la vis de purge (6) (disconnecteurs filetés uniquement).
De terugstroombeveiliging is opgebouwd uit twee terugslagkleppen (4) en (5), een
kamer die die "lagedrukzone" wordt genoemd. (B) wordt genoemd en een hierop
aangesloten leegloopklep (3). Wanneer er water in de terugstroombeveiliging komt,
opent dit de bovenstroomse terugslagklep. Het water drukt tegelijkertijd via het
overstroomkanaal (1) op het membraan (2) dat via de stang de leegloopklep sluit
en dus de benedenstroomse terugslagklep opent. De druk in de middelste kamer
is in normale bedrijfsomstandigheden door een voorgecalculeerd drukverlies op
de eerste terugslagklep altijd minstens 140 mbar (1,4 m waterkolom) lager dan
de bovenstroomse druk. Dit drukverschil Dp tussen de bovenstroomse zone (A)
en de middelste zone (B) is ingelast als veiligheidsmaatregel omdat in geval van
beschadiging of onderdruk de afvoerklep wordt geopend wanneer de bovenstroomse
druk nog minstens 140 mbar hoger is dan de druk in de middelste zone. Bovendien
verhindert de door de drukveer bewogen veiligheidsdichting in geval van schade
aan het membraan het terugstromen van het bovenstroomse water via het
overstroomkanaal. Bij een doeltreffend functionerend apparaat kan dus geen water
terugstromen van de middelste zone naar de bovenstroomse zone, zelfs niet indien
de terugslagkleppen niet volledig waterdicht zijn. In dit geval zou er uit de afvoer
overigens water lekken door verstoring van het Dp-evenwicht tussen de twee zones.
N.B. - Voor een goede werking van het apparaat moet de lucht uit het gedeelte boven
het membraan verwijderd worden via de ontluchtingsschroef (6).
Återströmningsskyddet består av två backventiler (4) och (5), en mellanliggande
kammare även kallad den tryckreducerade zonen (B) och en dräneringsventil (3)
ansluten till kammaren. Inkommande vatten öppnar uppströms backventil och
verkar samtidigt, genom kanal (1) på membranet så att dräneringsventilen stängs.
Nedströms backventil öppnar. Trycket i den mellanliggande kammaren understiger
alltid under normal drift trycket uppströms med minst 140 mbar (1,4 mvp) på grund
av tryckfallet över den första backventilen. Denna tryckskillnad Dp säkerställer att
dräneringsventilen öppnar vid tryckfall uppströms eller fel i systemet nedströms
redan när tryckskillnaden minskat till 140 mbar. Om membranet skadas öppnar
säkerhetsfjädern utloppsventilen och förhindrar vatten att strömma bakåt. Vatten
kan således aldrig strömma från den mellanliggande zonen till zonen uppströms. Om
backventilerna har skador på tätningsytorna märks detta genom att vatten droppar
från dräneringsventilen.
ANM: För korrekt funktion måste återströmningsskyddet luftas med hjälp av
luftningsskruven (6).
5