7.1
Installatie
Voorbereiding
Positionering/uitrichting
Afb. 7: Toegestane inbouwposities
Inbouw- en bedieningsvoorschriften Wilo-VeroLine-IPH-O, IPH-W
• Installatie pas uitvoeren, nadat alle las- en soldeerwerkzaamheden en
het evt. vereiste doorspoelen van het leidingsysteem zijn beëindigd.
Vuil kan de werking van de pomp beperken.
• De standaardpompen moeten beschermd tegen weersinvloeden en in
een vorst-/stofvrije, goed geventileerde en niet-explosieve omge-
ving geïnstalleerd worden.
• De pomp op een goed toegankelijke plaats monteren, zodat deze op
een later tijdstip eenvoudig kan worden gecontroleerd, onderhouden
(bijvoorbeeld mechanische afdichting) of vervangen.
• Verticaal boven de pomp moet een haak of een oog met betreffend
draagvermogen (totale gewicht van de pomp: zie catalogus/gege-
vensblad) worden aangebracht, waaraan bij onderhoud of reparatie
het pomphijswerktuig of gelijkaardige hulpmiddelen kunnen worden
bevestigd.
VOORZICHTIG! Gevaar voor materiële schade!
Gevaar voor beschadiging door ondeskundige hantering.
• De hefogen aan de motor alleen gebruiken voor het dragen van de
motorlast en niet voor het dragen van de totale pomp.
• De pomp uitsluitend met toegestane hijswerktuigen optillen
(zie hoofdstuk 3 "Transport en opslag" op pagina 53).
• Minimumafstand tussen een wand en het ventilatorrooster van de
motor: 30 cm.
• De zuig- en drukflens zijn telkens van een ingegoten pijl voorzien die
de doorstroomrichting aangeeft. De stroomrichting moet overeenko-
men met de pijl op de flenzen.
• Voor en achter de pomp dienen altijd afsluiters te worden ingebouwd
om te voorkomen dat de gehele installatie bij het controleren of ver-
vangen van de pomp wordt geleegd.
• Tussen de onderste afsluiter en de pomp moet een aftapkraan voor
het leegmaken van de pomp bij demontage worden ingebouwd.
• Bij gebruik van de pomp in klimaat- of koelinstallaties kan het con-
densaat dat in de lantaarn ontstaat, gericht worden afgevoerd via de
aanwezige boorgaten. Aan de onderkant van het lantaarnstuk bevindt
zich een opening waarop een afvoerleiding kan worden aangesloten
als te verwachten is dat er condenswater kan ontstaan.
• Leidingen en pomp vrij van mechanische spanningen monteren.
• Elke inbouwpositie behalve "Motor naar beneden" is toegestaan
(zie montageposities afb. 7).
• Het ontluchtingsventiel resp. een van de ontluchtingsschroeven
(afb. 1, pos. 441h) moet altijd naar boven wijzen.
AANWIJZING
De klemmenkast van de motor mag niet naar beneden wijzen, omdat
er anders water kan binnendringen. Indien nodig kan het motorhuis na
losdraaien van de bevestigingsschroeven worden verdraaid, zodat de
klemmenkast naar boven wijst. Hiermee wordt tegelijk gewaarborgd
dat een van de ontluchtingsschroeven (afb. 1, pos. 441h) zich zo hoog
mogelijk bevindt.
VOORZICHTIG! Gevaar voor materiële schade!
Gevaar voor beschadiging door ondeskundige hantering.
• De vlakke huisafdichting niet beschadigen.
AANWIJZING
Bij het opvoeren uit een reservoir moet altijd voor voldoende vloeistof
boven de zuigaansluiting van de pomp gezorgd worden, zodat de
pomp in geen geval kan drooglopen. De minimale toevoerdruk moet
worden aangehouden.
Nederlands
57