2
INSTALLATIE
De ins t allatie moe t als vas t
beschouwd worden en mag uitsluitend
door gespecialiseerde en deskundige
bedrijven worden nitgevoerd in over-
eenstemming met de betreffende wet-
telijke voorschriften en de aanwijzin-
gen die in deze handleiding voorkomen.
De voorschriften en de reglementen
van de brandweer, het gasbedrijf en de
gemeente moeten hierbij in acht geno-
men worden.
2. 1
VENTILATIE VAN DE
KETELRUIMTE
De verbrandingskamer en luchttoe-
voercircuit van de BITHERM 27/80
BF zijn hermetisch gesloten t.o.z. van
de omgeving, en kunnen in iedere
huishoudelijke omgeving geïnstal-
leerd worden.
2.2
AANSLUITING
VAN DE INSTALLATIE
Om de verwarmingsinstallatie tegen
schadelijke corrosie, ketelsteen of
kalkafzetting te beschermen is het van
het grootste belang om de installatie
nadat het toestel geïnstalleerd is
schoon te spoelen in overeenstem-
ming met de norm waarbij geschikte
producten gebruikt moeten worden
zoals bijvoorbeeld Sentinel X300 of
X400. Volledige aanwijzingen worden
bij de producten verstrekt maar voor
meer informatie is het mogelijk om
rechtstreeks contact op te nemen
met de firma GE Betz.
Na het schoonspoelen van de installa-
tie wordt om de installatie ook op de
lange termijn tegen corrosie en afzet-
ting te beschermen het gebruik van
inhibitoren zoals Sentinel X100 geadvi-
seerd.
Het is belangrijk om na elke verande-
ring aan de installatie en na elke
onderhoudsinspectie de concentratie
van de inhibitor volgens de voorschrif-
ten van de fabrikanten te controleren
(bij de verkopers zijn speciale tests
verkrijgbaar). De afvoer van de veili-
gheidsklep moet op een verzameltre-
chter aangesloten worden om de
eventuele afvoerstroom te geleiden
indien de klep inschakelt. Als de
verwarmingsinstallatie op een hogere
verdieping dan de ketel geplaatst is,
moeten de afsluitkranen zijn op de toe-
voer-en retourleiding van de installatie
gemonteerd worden.
LET OP: Als de verwarmingsinstallatie
niet schoongespoeld wordt en er geen
geschikte inhibitor aan toegevoegd
wordt dan wordt de garantie van het
apparaat ongeldig.
De gasaansluiting moet uitgevoerd
worden volgens het landelijke regle-
ment NBN D 51.003/NBN D 51.006.
Het gebruik van driedelige koppelingen
behalve voor de begin-en de eindaan-
sluitingen dient vermeden te worden.
Bij de doorvoer door muren moet de
leiding ter bescherming in een speci-
aal omhulsel gedaan worden.
Bij het bepalen van de afmetingen van
de gasleidingen, van de meter naar de
ketel, moet er zowel rekening gehou-
den worden met het debiet in volume
(verbr uik) in m
/h als me t de
3
betreffende dichtheid van het in aan-
merking genomen gas.
De doorsneden van de leidingen waar
de installatie uit bestaat moeten zoda-
nig zijn dat er voldoende gas toege-
voerd wordt om aan de maximale
vraag te voldoen en om het drukverlies
tussen de meter en ongeacht welk
gebruikstoestel te beperken tot max.:
– 1,0 mbar voor de gassen van de
tweede familie (G20-G25)
– 2,0 mbar voor de gassen van de
derde familie (G31).
In de mantel is een zelfklevend plaatje
aangebracht waar de technische
gegevens op vermeld staan en de gas-
soort waar de ketel op ingesteld is.
2.2.2 Filter op de gasleiding
De gaskep is standaard voorzien van
een inlaatfilter welke echter niet in
staat is om al het vuil dat het gas
bevat en dat in de leidingen van het
net zit tegen te houden. Om te voorko-
men dat de klep niet goed functioneert
of in sommige gevallen zelfs de beveili-
gingen waar de klep mee uitgerust is
uitgeschakeld worden, wordt geadvi-
seerd om een geschikt filter op de gas-
leiding van de ketel te monteren.
2.4
DE INSTALLATIE VULLEN
De belastingsdruk bij een koude
installatie moet zich tussen 1 - 1,2
bar bevinden.
Schakel de hoofdschakelaar geduren-
de het vullen van de installatie uit.
Het vullen moet langzaam uitgevoerd
worden, zodat de luchtbelletjes langs
de daarvoor voorziene uitlaten kunnen
ontsnappen.
2.5
DE INSTALLATIE
LEDIGEN
Werk op de afvoerkraan om deze
bewerking uit te voeren (11 fig. 2).
Schakel de ketel uit, vooraleer deze
bewerking uit te voeren.
2.6
ROOKKANALEN/
SCHOORSTENEN
Een rookkanaal of een schoorsteen
voor de ontlasting in de atmosfeer van
de verbrandingsdeeltjes moet in over-
eenstemming zijn met de betreffende
geldende voor schr if t en (NBN B
61.001/NBN B 61.002).
2.6. 1 Leidingwerk van de
bestaande schoorstenen
Gebruik voor het hergebruik of het
leidingwer k van de bes t aande
schoorstenen de daarvoor voorziene
leidingen, die volgens de instructies
van de constructeur geïnstalleerd
dienen te worden.
2.7
INSTALLATIE VAN DE
COAXIALE BUIS ø 60/100
De ketel is voorzien voor de verbinding
van coaxiale ontlastingsbuizen, die in
de meest geschikte richting volgens
de ruimtevereisten kunnen worden
georiënteerd.
De horizontale maximumlengte van
de buis mag niet langer dan 3,7
meter zijn. In het ontlastingstype
C32 kunnen maximum 2 verlengstuk-
ken worden toegevoegd om een verti-
cale rechtlijnige lengte van 3 m te
bereiken, de uitgaande concentri-
sche bocht van de ketel inbegrepen.
Gebruik uitsluitend originele SIME
accessoires en voer de verbinding vol-
gens de meegeleverde instructies van
de meegeleverde accessoires uit.
De modellen uit fig. 4 illustreren enige
voorbeelden van verschillende typen
voor de coaxiale afvoerwijze.
2.7. 1 Installatie van het diafragma
Het diafragma ø 81 wordt standaard
FR
BE
21