5
Inbedrijfstelling
Voor de inbedrijfstelling moet DIN 12056-4, in acht genomen worden.
5.1
Controleren van de installatie
Vóór de inbedrijfstelling moeten de volgende punten worden gecontroleerd.
Correcte inbouw van de pomp(en)
Vastzitten van alle wegneembare componenten
Dichtheid van de installatie
Netspanning (maximale afwijking ± 10%)
Correcte positie van elementen t.b.v. niveauregistratie
Installatie is schoon en vrij van puin
5.2
Inbedrijfstelling van de installatie (Tronic-varianten met besturingskast)
Besturingskast initialiseren
De besturingskast op de voeding aansluiten.
Het initialiseren begint, waarbij de 4 leds een voor een gaan branden, er een waarschuwingssignaal klinkt en de afvalwa-
terpomp gedurende enkele seconden wordt ingeschakeld.
Na een geslaagde initialisatie is de besturingskast gebruiksklaar en brandt de groene led (1).
Functiecontrole
Installatie uitschakelen (stekker uit de wandcontactdoos halen).
Afdekplaat van de installatie openen.
Reservoir volledig met water vullen.
Het waterpeil moet tot aan de opening van de afdekplaat reiken.
De stroomvoorziening van de besturingskast herstellen (stekker in de wandcontactdoos steken).
De besturingskast wordt geïnitialiseerd.
De functiecontrole is met succes voltooid als de onderstaande processen zoals beschreven werden uitgevoerd:
Niveau-alarm wordt geactiveerd, de alarmled (2) knippert rood, er klinkt een waarschuwingssignaal en de afvalwaterpomp
begint het reservoir leeg te pompen.
Nadat het peil tot onder het alarmniveau is gedaald, gaat de alarmled (2) uit en gaan de beide oranje leds (niveau (3) en
pompwerking (4/5) branden tot het reservoir door de afvalwaterpomp is geleegd.
Visuele controle:
wanneer de afvalwaterpomp niet meer draait, mag het reservoir slechts met een paar centimeter water gevuld zijn.
Afdekplaat van de installatie weer vastschroeven.
De installatie is bedrijfsklaar.
86 / 116
016-233_01