4-5 Apparaatinstellingen
authentificatie
U kunt een lokale authentificatie gebruiken of deze gegevens bewaren in
een centrale Lightweight Directory Access Protocol (LDAP) of een Remote
Authentication Dial-In User Service (RADIUS) server. Voor het gebruik van LDAP
of RADIUS moet u enkele gegevens in het scherm Authentificatie-instellingen
invoeren. Zie hieronder voor meer informatie over de instellingen voor LDAP en
RADIUS.
1. LDAP
1a. Gebruiker LDAP-server
Voer de naam of het IP-adres van de LDAP-server in die alle
gebruikersinvoer bevat. Als u kiest voor een naam in plaats van een IP-
adres, moet u een DNS-server in de netwerkinstellingen configureren.
1b. Basis DN van gebruiker LDAP-server
Geef de distinguished name (DN) op waar de boomdirectory in de LDAP-
server van de gebruiker start.
1c. Type externe LDAP-server
Hiermee stelt u het type van de externe LDAP-server in. Dit is nodig
omdat sommige servertypen een speciale verwerking vereisen. De
standaardwaarden voor het LDAP-schema worden hieraan aangepast.
U kunt kiezen tussen Generic LDAP Server, Novell Directory Service en
Microsoft Active Directory. Kies Generic LDAP Server en stel het LDAP-
schema in (zie hieronder) als u niet beschikt over Novell Directory Service
of Microsoft Active Directory.
1d. Naam van de Loginnaam toewijzing
Dit is de naam van de toewijzing met de unieke loginnaam van de
gebruiker. Laat dit veld leeg als u de standaardinstelling wilt gebruiken.
De standaardinstelling is afhankelijk van de geselecteerde LDAP-server.
1e. Naam van gebruikersinvoer Object Class
Dit is de object class waarmee een gebruiker in de LDAP-directory
wordt geïdentificeerd. Laat dit veld leeg als u de standaardinstelling wilt
gebruiken. De standaardinstelling is afhankelijk van de geselecteerde
LDAP-server.
P75075ea_F1DE101Hea_man.indb 64
1
2
2a
2b
2c 2d 2e 2f
Menu-opties
1
2
1a
1b
1c
1d
3
1e
1f
1g
4
5
6
8/16/2006 11:35:36 AM
64