2
INSTALLATIE
2. 1
VERWARMINGSRUIMTE
Ketels met een hoger vermogen dan
35 kW moeten in een technische ruim-
te worden geplaatst waarvan de afme-
tingen en de overige eigenschappen in
overeenstemming zijn met de normen
en de reglementen die op dit moment
van kracht zijn.
Tussen de wanden van het vertrek en
de ketel dient een ruimte vrij te worden
gelaten van ten minste 0,60 m. Tussen
de bovenkant van de ketelmantel en het
plafond dient een afstand van ten min-
ste 1 m te zitten. Bij ketels met een
ingebouwde brander kan deze afstand
worden verlaagd tot 0,50 m (de mini-
mum hoogte van de verwarmingsruim-
te mag hoe dan ook niet lager zijn dan
2,5 m).
Ketels met een lager vermogen dan 35
kW mogen alleen in permanent geventi-
leerde vertrekken geïnstalleerd worden
en functioneren.
Voor het toestromen van lucht in de ver-
trekken moeten er dus in de buitenmu-
ren openingen gemaakt worden die aan
de volgende eisen voldoen:
– de openingen moeten een totale mini-
mum vrije doorsnede hebben van mini-
maal 6 cm
2
per elke geïnstalleerde
kW thermisch vermogen en in ieder
geval nooit minder dan 100 cm
– de openingen moeten zo dicht moge-
lijk bij de vloerhoogte geplaatst wor-
den, op een zodanige wrijze dat zij
niet verstopt kunnen raken en
beschermd worden met een rooster
dat de nuttige doorsnede van de
luchtdoorvoer niet vermindert.
2.2
AANSLUITING VAN
DE INSTALLATIE
Voordat u overgaat tot het aansluiten
van de ketel doet u er goed aan om
water door de leidingen van de installa-
tie te laten stromen om eventuele
vreemde voorwerpen, waardoor de
goede werking van het toestel aange-
tast kan worden, te verwijderen.
Bij het tot stand brengen van de
hydraulische aansluitingen moet u zich
ervan verzekeren dat de indicaties op
fig. 1 aangehouden worden. Het is
belangrijk dat de verbindingen makke-
lijk losgekoppeld kunnen worden door
middel van verbindingsstukken met
draaibare fittingen.
De afvoer van de veiligheids-
klep moet op een adequaat
verzamel- en afvoersysteem
aangesloten worden.
2.2. 1 De installatie vullen
Om de ketel en de bijbehorende instal-
latie te vullen moet u aan de kogelkraan
draaien. Als de installatie koud is moet
de vuldruk tussen de 1 - 1,2 bar varië-
ren. Tijdens de vulfase van de installatie
is het verstandig om de hoofdschake-
laar uitgeschakeld te laten. Het vullen
van de ketel en de installatie moet lang-
zaam gebeuren, zodat de lucht via de
speciale ontluchters kan ontsnappen.
Om deze handeling te vergemakkelijken
moet u de inkeping in de ontgrendel-
schroef van de terugslagkleppen hori-
zontaal houden. Na het vullen moet u
de schroef weer in de oorspronkelijke
stand zetten. Na afloop van deze han-
deling moet u controleren of de vul-
kraan dicht is (fig. 4).
2
;
2.2.2 Sanitair
warmwatervoorziening
"DUETTO OFi/BFi"
Stel het sanitair waterbereik af met de
bereikregelaar van de waterpressosta-
at (fig. 5):
- Door de regelaar tegen de klok in te
BEREIKREGELAAR
REGOLATORE
DI PORTATA
draaien, wordt het gebruiksbereik
van het sanitair water verkleind, het-
geen leidt tot een hogere tempera-
tuur van het water.
- Door de regelaar met de klok mee te
draaien, wordt het gebruiksbereik
van het sanitair water vergroot, het-
geen leidt tot een lagere tempera-
tuur van het water.
2.2.3 Kenmerken van het
ketelvoedingswater
Om de vorming van ketelsteen ten
gevolge van kalkafzetting en beschadi-
gingen aan de warmtewisselaar van
het sanitaire water te voorkomen mag
het leidingwater geen hogere hard-
heidsgraad hebben dan 20°F. In ieder
geval is het verstandig om de kenmer-
ken van het water dat gebruikt wordt
te controleren en deugdelijke wateront-
OPEN
harders te installeren. Om de vorming
van ketelsteen of kalkafzetting in de pri-
maire warmtewisselaar te voorkomen
moet ook het leidingwater dat voor de
verwarmingsinstallatie gebruikt wordt
in overeenstemming met de norm UNI-
CTI 8065 onthard worden. Het gebruik
van onthard water is absoluut noodza-
kelijk in de volgende gevallen:
– grote installaties (met een grote
waterinhoud);
Fig. 4
– frequent bijvullen van de installatie;
– indien de installatie volledig of gedeel-
telijk afgetapt moet worden.
2.3
ROOKGASAFVOER
2.3. 1 Aansluiting op het rookkanaal
Het rookkanaal is van groot belang voor
de goede werking van de installatie.
Wanneer dit niet volgens de juiste crite-
ria is uitgevoerd kunnen er namelijk sto-
ringen in de werking van de brander
optreden, kan de geluidsoverlast toene-
men en kunnen er roet, condens en afzet-
tingen worden gevormd. Het rookkanaal
moet beantwoorden aan de onderstaan-
de vereisten; hij dient in het bijzonder:
– van luchtdicht materiaal te zijn
gemaakt en bestand te zijn tegen de
temperatuur van rook en condens;
– voldoende mechanische weerstand te
kunnen bieden en een gering warmte-
geleidingsvermogen te hebben;
– volledig dicht te zijn om te voorko-
men dat het rookkanaal afkoelt;
– zo veel mogelijk een verticaal verloop
te hebben en aan het uiteinde dient
een statische afzuiger te zijn voor-
Fig. 5
zien die voor een efficiënte en con-
29