3.
Inbedrijfstelling
De veiligheidsinrichtingen mogen niet door
afsluitinrichtingen ineffectief worden gemaakt.
De inbouw van wisselarmaturen of
blokkeerinrichtingen is toelaatbaar, wanneer
de constructie van de inrichting waarborgt
dat ook bij het omschakelen de vereiste
afblaasdoorsnede vrijgegeven is.
Bij installaties die met meerdere
onafhankelijke veiligheidsinrichtingen
zijn uitgerust, mag tijdens het controleren
van een veiligheidsinrichting de installatie
alleen met betreffend verminderd vermogen
worden bedreven. Er mogen geen
veiligheidsinrichtingen geblokkeerd worden.
De bedrijfswaarden zijn op permanente wijze
op de veiligheidsinrichtingen aangeduid. Deze
aanduidingen moeten zichtbaar gehouden
worden.
LET OP
Bij de GSV moet voor de inbedrijfstelling de
verzegeling (2) van de gasveiligheidsventiel
op beschadiging worden geïnspecteerd.
3.1 Inbouwpositie
Zoalng de stromingsrichting in acht worden
genomen, kan de inbouwpositie willekeurig
worden gekozen.
De afblaasopeningen (3) moeten vrij blijven,
zodat de stikstof ongehinderd kan uitstromen.
Wanneer de veiligheidsinrichtingen gebruikt
worden, mogen geen personen in gevaar
worden gebracht door gas dat uit de
afblaasopeningen (3) stroomt.
GEVAAR
NL
Bij het activeren van de veiligheidsinrichtingen
wordt stikstof in de omgeving geblazen.
In een gesloten ruimte kunnen grote
hoeveelheden stikstof een zuurstoftekort
veroorzaken.
Verstikkingsgevaar.
Bij gebruik in gesloten ruimtes:
ruimte ventileren.
62
GEVAAR
In uitzonderlijke gevallen (bv. voorafgaande
beschadiging van het membraan in de
hydraulische accumulator) kan ook zonder
activering van het veiligheidselement een
mengsel van stikstof en bedrijfsmedium
uittreden (via de afblaasopeningen van de
veiligheidsinrichting).
Er moeten doelmatige beschermingen
worden aangebracht ter voorkoming van
lichamelijk letsel.
3.2 Inbouwplaats
De veiligheidsinrichtingen moeten zo dicht
mogelijk in de buurt van de hydraulische
accumulator worden geïnstalleerd om het
drukverlies tot aan de klep tot een minimum te
beperken.
Ook moet de aansluitleiding naar de
veiligheidsinrichtingen zo kort en recht mogelijk
zijn.
Uitgangen naar veiligheidsinrichtingen mogen
niet tegenover andere aftakkingen liggen.
Toevoerleidingen van veiligheidsinrichtingen
moeten stromingsgunstig worden geïnstalleerd.
De veiligheidsinrichtingen moeten worden
beschermd tegen schadelijke invloeden van
buitenaf, bv. weersinvloeden of stof, die de
werking kunnen belemmeren.
De overdracht van trillingen op de
veiligheidsinrichtingen moet worden
voorkomen.
De veiligheidsinrichtingen moeten toegankelijk
zijn voor controle van hun juiste werking en
voor onderhoud.