onderwerp zelf te ruim wordt belicht. De instelling op de
helderheid van het omgevingslicht wordt door de camera
via de matrixmeting bepaald.
De instelling van deze functie wordt automatisch door de
camera geactiveerd (zie de gebruiksaanwijzing van de
camera).
5.7.4 Met de hand in te stellen correcties
op de flitsbelichting
De TTL-flitsbelichtingsautomatiek van de meeste camera's is
afgestemd op een gemiddelde onderwerpsreflectie van 25
% (gemiddelde reflectie van te flitsen onderwerpen). Een
donkere achtergrond die veel licht absorbeert, of een lichte
achtergrond die veel licht reflecteert kunnen tot resp. te rui-
me of te krappe belichting van het onderwerp leiden.
Om bovengenoemd effect te compenseren kan op sommige
camera's de TTL-flitsbelichting met de hand met een correc-
tiewaarde worden aangepast aan de opnamesituatie. De
grootte van de correctiewaarde hangt af van het contrast
tussen onderwerp en achtergrond! De instelling van de cor-
rectiewaarde vindt op de camera plaats. Let hiervoor op de
aanwijzingen ten aanzien van de instellingen in de
gebruiksaanwijzing van de camera!
Donker onderwerp voor een lichte achtergrond: posi-
tieve correctiewaarde (ongeveer 1 tot 2 diafragma-
waarden). Licht onderwerp tegen een donkere ach-
tergrond: negatieve correctiewaarde
(ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden).
Een correctie op de belichting door het objectiefdiafragma
op de camera te veranderen is niet mogelijk, daar de
belichtingsautomatiek die veranderde waarde weer als nor-
maal werkdiafragma zal zien.
Vergeet niet de correctiewaarde op de TTL-flitsbelich-
ting na de opname weer op "0" terug te zetten!
61