Bij geactiveerde hulpreflector wordt de flitsenergie verdeeld naar de hoofd- en
de hulpreflector. Bij het flitsen met een deelvermogen kunnen deze waarden iets
afwijken. Is de hoeveelheid licht vanuit de hulpreflector te groot, dan kan deze
via het menu 'Select' tot 1/2 worden verminderd (zie 7.7).
De hulpreflector wordt door de functies stroboscoop, instellicht ML en
remote niet ondersteund! De hulpreflector geeft geen licht af, als de
hoofdreflector in zijn normale stand staat of naar beneden gezwenkt
wordt.
10.4 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
In het dichtbijbereik en bij macro-opnamen kan door de parallaxfout tussen flit-
ser en objectief aan de onderrand van het beeld het onderwerp afgeschaduwd
worden. Om dit te vermijden kan de hoofdreflector met een hoek van
-7° naar beneden worden gezwenkt. Druk daarvoor op de ontgrendelknop
van de reflector en zwenk hem naar beneden.
Is de hoofdreflector naar beneden gezwenkt dan wordt dat in het display
aangegeven met "TILT".
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u er op letten, dat een bepaalde minim-
umafstand aangehouden moet worden om overbelichting te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het LC-display
aangegeven reikwijdte. Let er ook op, dat bij dichtbijopnamen het flits-
licht niet door het objectief afgeschermd wordt!
10.5 Met de hand in te stellen correcties op de flitsbelichting
De belichtingsautomaat van de flitser en van de meeste camera's is afgestemd
op een reflectiegraad van 25% (gemiddelde reflectiegraad van flitsonderwer-
pen). Een donkere achtergrond die veel licht absorbeert of een lichte achter-
grond (bijv. bij tegenlichtopnamen) of een die sterk reflecteert kan tot over- c.q.
onderbelichting van het onderwerp leiden.
Om bovengenoemd effect te compenseren kan de flitsbelichting met de hand
via een correctiewaarde aan het onderwerp worden aangepast. De hoogte van
deze correctiewaarde hangt af van het contrast tussen onderwerp en achter-
grond!
80
Op de flitser kunnen in de TTL-flits- en de automatisch-flitsenfunctie met de hand
correctiewaarden voor de flitsbelichting van -3 EV (diafragmawaarden) tot + 3
EV (diafragmawaarden) instappen van 1/3 stop worden ingesteld.
Veel camera's hebben een instelmogelijkheden voor de belichtingscorrecties, die
ook bij de TTL-flitsfunctie te gebruiken zijn.
Donker onderwerp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot +2 diafragmawaarden EV).
Licht onderwerp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden EV).
Bij het instellen van een correctiewaarde kan de aanduiding van de reikwijdte
in het display van de flitser veranderen en aan de correctiewaarden worden
aangepast (afhankelijk van het type camera). Instelling: zie 6.4.
Het met de hand corrigeren van de flitsbelichting kan bij de TTL-flitsfunc-
tie alleen dan plaatsvinden, als de camera die functie ook ondersteunt
(zie de gebruiksaanwijzing van uw camera)! Als de camera die functie
niet ondersteunt blijft de ingestelde correctiewaarde buiten werking. Bij
sommige cameramodellen moet de met de hand in te stellen correctie-
waarde op de camera worden ingesteld. In het display van de flitser
wordt dan geen correctiewaarde aangegeven.
11. Aanduiding van flitsparaatheid
Zodra de flitscondensator opgeladen is, licht op de flitser de aanduiding van
flitsparaatheid
) op en geeft daarmee aan, dat de flitser gereed is. Dat
betekent, dat bij de volgende opname flitslicht kan worden gebruikt. Het signaal
van de flitsparaatheid wordt naar de camera overgebracht en zorgt in de zoe-
ker daarvan voor de overeenkomstige aanduiding (zie 15).
Wordt een opname gemaakt voordat in de zoeker van de camera de aandui-
ding van flitsparaatheid oplicht, wordt er geen flits ontstoken en kan de opname
wellicht verkeerd worden belicht, als de camera reeds naar de flitssynchronisa-
tietijd (zie 12) is omgeschakeld.