g) Inhangen van de roeraansturingen
• Nadat u de correcte positie van de servohefbomen ge-
controleerd resp. ingesteld heeft, kunt u nu de vorkkop-
pen (1) van de aanstuurstangen telkens in de middelste
boring van de roerhoorns (2) inhangen.
• Controleer vervolgens bij ingeschakelde zend- en ont-
vangstinstallatie, of de roeren exact in de middenpositie
staan.
Het richtingsroer (3) mag geen uitslag naar rechts of
naar links vertonen, het hoogteroer (4) mag niet naar
boven of naar onderen gericht zijn (zie ook Afbeelding
13).
• Bij afwijkingen t.o.v. de middenpositie kunt u door het
verdraaien van de vorkkoppen de totale lengte van de
aansturing veranderen en zo de roerklep exact afstel-
len.
Attentie!
Schakel in ieder geval eerst de ontvangstinstallatie uit, vóórdat u instelwerkzaamheden bij de aanstuur-
stangen uitvoert.
Praktische tip:
U ziet een scheve stand van de roerklappen het beste, wanneer u het model vanuit enige afstand exact van
achteren bekijkt.
h) Controleren van de roerfuncties
• Stel eerst de zender en vervolgens het model in werking. De veiligheidstoets voor de motorfunctie mag niet worden
bediend, om een ongewenst starten van de motor te vermijden.
• Wanneer de stuurknuppel voor het richtings- en hoogteroer (zie afbeelding 2, pos. 4) en de daarbij horende trim-
hendel (zie afbeelding 2, pos. 3 en 5) zich in de middelste stand bevindt, moet ook het richtingsroer (zie afbeelding
13, pos. 1) en het hoogteroer (zie afbeelding 13, pos. 3) precies in de middelste stand worden afgesteld.
Afbeelding 13
Afbeelding 12
103