5.4.3. V
EILIGHEIDSVOORZIENINGEN
Klemmen "17 & 20". N.C.-contact. Op deze klemmen moet een willekeurige veiligheidsvoorziening worden aangeslo-
ten (bijv. fotocellen) die, door het contact te openen, ingrijpt in de beweging van het automatisch systeem. Met de
parameter "y" kan worden gekozen of de veiligheidsvoorzieningen alleen bij het sluiten of bij het sluiten en openen
werken, zie paragraaf 10. De status van deze ingang wordt gesignaleerd door de led DL5.
Veiligheidsvoorzieningen alleen tijdens het sluiten actief.
Als tijdens de sluitingsfase de veiligheidsvoorzieningen worden ingeschakeld, draait het automatisch systeem onmid-
dellijk de beweging om tot de slagboom helemaal open is, zonder – indien dat is ingesteld – het automatisch sluiten
te deactiveren.
Veiligheidsvoorzieningen tijdens het sluiten en het openen actief
In dit geval zijn de veiligheidsvoorzieningen tijdens beide bewegingen van het automatisch systeem actief.
Als tijdens de sluitingsfase de veiligheidsvoorzieningen worden ingeschakeld, zet het automatisch systeem de werking
stil en blijft het systeem stilstaan tot de veiligheidsvoorzieningen worden gereset (obstakel verwijderd). Zodra de veili-
gheidsvoorzieningen zijn gereset, draait het automatisch systeem de beweging om tot de slagboom helemaal open
is, zonder – indien dat is ingesteld – het automatisch sluiten te deactiveren.
Als tijdens de openingsfase de veiligheidsvoorzieningen worden ingeschakeld, zet het automatisch systeem de we-
rking stil en blijft het systeem stilstaan tot de veiligheidsvoorzieningen worden gereset (obstakel verwijderd). Zodra de
veiligheidsvoorzieningen zijn gereset, draait het automatisch systeem de werking om tot de slagboom helemaal open
is, zonder – indien dat is ingesteld – het automatisch sluiten te deactiveren.
Als er geen veiligheidsvoorzieningen worden gebruikt, moet deze ingang worden doorverbonden, de led DL5
moet branden.
Meerdere impulsgevers moeten in serie worden aangesloten.
5.4.4. S
TOP
Klemmen "18 & 20". N.C.-contact Op deze twee klemmen moet een willekeurige impulsgever (drukknop, sleutel-
schakelaar enz.) worden aangesloten die, door het contact te openen, het commando moet geven het automatisch
systeem onmiddellijk te stoppen en het eventuele automatische sluiten te deactiveren. Na dit contact te hebben
geactiveerd, moet, om de normale geprogrammeerde cyclus te hervatten, op een willekeurige impulsgever worden
gedrukt die het commando geeft voor het openen en/of sluiten van het automatisch systeem. De status van deze
ingang wordt gesignaleerd door de led DL6.
Meerdere impulsgevers moeten in serie worden aangesloten.
5.4.5. I
NDICATIELAMPJE
Klemmen "19 & 20". Op deze klemmen moet het eventuele indicatielampje met voeding 24Vdc max. 5W worden
aangesloten. Klem 19 is de positieve pool van de aansluiting, neem de polariteit van de contacten in acht. Met het
indicatielampje kan op afstand de status van het automatisch systeem worden gemonitord, en met name:
Lampje gedoofd: automatisch systeem dicht
•
•
Lampje brandt: automatisch systeem open
•
Lampje knippert langzaam: automatisch systeem gaat dicht
Lampje knippert snel: automatisch systeem gaat open
•
De belasting op dit contact mag niet groter zijn dan 5 W.
Bij het aansluiten van het indicatielampje moet de polariteit van de contacten in acht worden genomen.
5.4.6. V
A
OEDING
CCESSOIRES
Klemmen "20 & 21". Uitgang 24Vdc max. 500 mA voor de voeding van de externe accessoires.
De maximale belasting voor deze uitgang is 500 mA.
Neem de polariteit van de voeding in acht.
5.5. CONNECTOR CN5
Deze connector dient voor de aansluiting van de aanloopcondensator.
Als u een connector heeft zonder aansluitklem, kan op deze connector de condensator parallel aan de twee
fasen van de motor worden aangesloten, klemmen 6 & 8.
80