4.1.1 Gebruik van de drukpomp van het vat
Het brandstofreservoir moet met behulp van de pomp onder druk worden gebracht:
-
Nadat het stroomaggregaat langer dan 10 minuten stil heeft gelegen,
-
Wanneer het brandstofniveau gedaald is tot minstens de helft van het reservoir
Gebruik de drukpomp van het brandstofreservoir nooit als het brandstofniveau hoger is dan het midden van het
reservoir (risico op beschadiging van het stroomaggregaat).
Opgelet
Zet de verluchtingsregelaar van het brandstofreservoir op START (fig.C – punt 1).
Zet de drukpomp van het reservoir verschillende keren aan (fig. C – punt 2).
Start het stroomaggregaat zonder de verluchtingsregelaar van het brandstofreservoir op RUN (cfr. § Startprocedure).
Zet de verluchtingsregelaar van het brandstofreservoir op RUN (fig. C – punt 1) na het opstarten van het stroomaggregaat.
4.2. Werking
Wanneer het aggregaat warm is en de snelheid gestabiliseerd (na ongeveer 3 min) :
Controleer of het werkingslampje brandt (fig. A – punt. 11, A).
Schakel modus «
M
A
X » of «
M
A
X
Schakel het apparaat op het stopcontact van het stroomaggregaat aan (fig. A – punt 8).
Bij overbelasting of kortsluiting dooft het werkingslampje (fig. A – punt 11, A) en brandt het overbelastingslampje (fig. A – punt 11, B) :
leg de stroomaggregaat stil en doe de overbelasting of de kortsluiting verdwijnen.
4.2.1 Modus MAX-ECO
MAX
Wanneer de knop (fig.A – punt 9) in stand "MAX" staat, kan het stroomaggregaat snel tegemoet komen aan een aanzienlijke stroomvraag
(onbelast draait het 3800 tr/min).
ECO
De stand "ECO" is handig voor kleine lasten. Teneinde de geluidsemissie te beperken, draait het stroomaggregaat aan zijn minimale
snelheid (3000 tr/min) tussen 0 en 200 W. Vanaf een gevraagd vermogen van meer dan 200 W neemt de rotatiesnelheid geleidelijk toe.
4.3. Stilleggen
De apparaten stil leggen en uitschakelen.
Laat de motor gedurende 1 of 2 min onbelast draaien.
Sluit de brandstofkraan (fig. A – punt 3).
Het stroomaggregaat stopt.
Controleer steeds of het stroomaggregaat goed geventileerd wordt.
Zelfs nadat hij stil gelegd werd blijft de motor warmte afgeven.
Waarschuwing
5. Beschermingen
5.1. Oliebeveiliging
Als er te weinig olie in het motorcarter is of als de oliedruk te laag is, stopt de oliebeveiliging de motor automatisch om beschadiging te
voorkomen.
In dat geval, dient u het oliepeil van de motor te controleren en indien nodig olie bij te vullen alvorens op zoek te gaan naar andere
oorzaken van storingen.
5.2. Vermogensschakelaar
Het elektrisch circuit van het aggregaat is beveiligd door middel van een of meer magnetothermische uitschakelaars,
differentiaaluitschakelaars of thermische uitschakelaars. Bij een eventuele overbelasting en/of kortsluiting, kan de elektrische
stroomlevering uitvallen.
Vervang, indien nodig, de vermogensschakelaars van het stoomaggregaat door vermogensschakelaars met identieke nominale
waarden en karakteristieken.
E
C
O » aan (fig. A – punt 9).
E
C
O