• trek de reflectorkaart
samen met de groothoekdiffusor
reflectorkop naar voren;
• houd de reflecterende kaart
vast en schuif de groothoekdiffusor
de reflectorkop.
11.3 Indirect flitsen met de hulpreflector
Bij gezwenkte hoofdreflector
kan als extra voor frontale opheldering van het
onderwerp de hulpreflector
via het menu 'Select' worden geactiveerd (zie
7.8).
Het gebruiken van de hulpreflector
de hoofdreflector
gezwenkt is. Als de hoofdreflector niet gezwenkt is, wordt
de hulpreflector bij de opname niet ontstoken.
Is de hoeveelheid licht vanuit de hulpreflector te groot, dan kan deze via het
menu 'Select' tot 1/2 worden verminderd (zie 7.8).
De hulpreflector wordt door de functies stroboscoop en instellicht ML niet
ondersteund! De hulpreflector geeft geen licht af, als de hoofdreflector in
zijn normale stand staat of naar beneden gezwenkt wordt.
11.4 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
In het dichtbijbereik en bij macro-opnamen kan door de parallaxfout tussen flit-
ser en objectief aan de onderrand van het beeld het onderwerp afgeschaduwd
worden. Om dit te vermijden kan de hoofdreflector met een hoek van-7° naar
beneden worden gezwenkt. Druk daarvoor op de ontgrendelknop
reflector en zwenk hem naar beneden.
Is de hoofdreflector naar beneden gezwenkt dan wordt dat in het display
aangegeven met "TILT".
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u er op letten, dat een bepaalde minim-
umafstand aangehouden moet worden om overbelichting te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het LC-display
aangegeven reikwijdte. Let er ook op, dat bij dichtbijopnamen het flits-
licht niet door het objectief afgeschermd wordt!
80
boven uit de
terug in
is in principe alleen zinvol en mogelijk als
van de
11.5 Met de hand in te stellen correcties op de flitsbelichting
De belichtingsautomaat van de flitser en van de meeste camera's is afgestemd op
een reflectiegraad van 25% (gemiddelde reflectiegraad van flitsonderwerpen).
Een donkere achtergrond die veel licht absorbeert of een lichte achtergrond (bijv.
bij tegenlichtopnamen) of een die sterk reflecteert kan tot over- c.q. onderbelich-
ting van het onderwerp leiden.
Om bovengenoemd effect te compenseren kan de flitsbelichting met de hand via
een correctiewaarde aan het onderwerp worden aangepast. De hoogte van deze
correctiewaarde hangt af van het contrast tussen onderwerp en achtergrond!
Op de flitser kunnen, zowel in de TTL-/P-TTL-flitsfuncties als bij automatisch flit-
sen, met de hand correctiewaarden voor de flitsbelichting van-3 EV (diafragma-
waarden) tot +3 EV (diafragmawaarden) in stappen van een derde stop worden
ingesteld.
Veel camera's hebben een instelmogelijkheden voor de belichtingscorrecties, die
ook bij de TTL-/P-TTL-flitsfunctie te gebruiken zijn.
Donker onderwerp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot +2 diafragmawaarden EV).
Licht onderwerp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden EV).
Bij het instellen van een correctiewaarde kan de aanduiding van de reikwijdte in
het display van de flitser veranderen en aan de correctiewaarden worden aan-
gepast (afhankelijk van het type camera). Instelling: zie 6.4.
Het met de hand corrigeren van de flitsbelichting kan bij de TTL-/P-TTL-
flitsfunctie alleen dan plaatsvinden, als de camera die functie ook onder-
steunt (zie de gebruiksaanwijzing van uw camera)! Als de camera die
functie niet ondersteunt blijft de ingestelde correctiewaarde buiten wer-
king. Bij verschillende types camera, bijv. compactcamera's, moet een met
de hand in te stellen correctiewaarde op de flitsbelichting op de camera
zelf worden ingesteld. In het display van de flitser wordt dan geen correc-
tiewaarde aangegeven.