Instellingen
5. Instellingen
5.1. Instelling van de draadspanning
Als de draad tijdens het naaien breekt, is de draadspanning te hoog.
Als zich bij het naaien kleine lussen vormen, is de draadspanning te laag.
In beide gevallen moet de draadspanning worden ingesteld.
Daarbij moeten de boven- en onderdraadspanning de juiste onderlinge ver-
houding hebben.
5.2. Instellen van de onderdraadspanning
De spanning wordt opgewekt door de schijven waar de draad doorheen
wordt geleid. De druk op deze schijven wordt geregeld door de regelaar voor
de bovendraadspanning (14).
Hoe hoger de waarde, des te groter de spanning.
0= lage en 9= hoge bovendraadspanning.
De bovendraadspanning wordt pas geactiveerd wanneer de persvoet omlaag
wordt gezet.
Er zijn verschillende redenen waarom de spanning moet worden ingesteld. Zo
moet bijvoorbeeld bij verschillende stoffen een verschillende spanning wor-
den gebruikt.
De benodigde spanning is afhankelijk van de stevigheid en dikte van de stof,
het aantal lagen stof dat moet worden genaaid en de gekozen steek.
Zorg ervoor dat de spanning van boven- en onderdraad gelijkmatig is omdat
de stof anders kan worden samengetrokken.
Wij adviseren vóór elk werkstuk een proefnaad te maken op een lapje.
OPMERKING
Voor het meeste naaiwerk is een bovendraadspanning van 3 - 4 geschikt.
5.3. Controleren van de draadspanningen
5.3.1. Juiste naad
De juiste instelling van boven- en onderdraadspanning moet zodanig zijn dat
de lussen van de draden zich in het midden van de stof bevinden.
De stof blijft glad en vertoont geen plooien.
60 van 87