7.7. KALIBRERINg
Om de precisie tijdens de meting te bewaren, moet voor elke meetreeks of als er grotere afwijkingen
worden vastgesteld, het meetapparaat worden gekalibreerd.
De kalibrering bestaat uit twee delen: de kalibrering met open meetingangen en de kalibrering met ge-
sloten meetingangen „SHORT". Beide kalibreerstappen volgen elkaar op. Deze kunnen met of zonder
meetsnoeren worden uitgevoerd, maar moeten in de constellatie worden gekalibreerd, zoals u ze ook
bij het meten gebruikt. De afbeeldingen tonen telkens de beide mogelijkheden.
Om het kalibreren te starten, houdt u de toets „CAL" (4) ca. 2 s ingedrukt. De kalibreermodus wordt
door een signaaltoon bevestigd.
De symbolen „CAL" en „OPEn" worden weergegeven.
Kalibrering met open meetingangen:
Let op dat de meetin gangen of
meetsnoeren niet met elkaar zijn
verbonden en vrij liggen.
Druk op de toets „CAL". Een count-
downscherm telt vanaf 30
af. Na afloop van de tijd, wordt
de status weergegeven.
„PASS" gedeeltelijke kalibrering suc-
cesvol.
„FAIL" gedeeltelijke kalibrering mislukt.
Controleer in dit geval alle contactpunten op vervuilling en evt. beschadiging aan de meetsnoeren en
voer het kalibreren opnieuw uit.
Na een succesvolle gedeeltelijke kalibrering met open meetingangen, drukt u op de toets „CAL". Het
symbool „Srt" wordt weergegeven.
100