3.2
Intrinsieke veiligheid "i" EN 60079-11
3.2.1
De lokaal geldige installatievoorschriften m.b.t. intrinsiekveilig elektrisch materiaal dienen in
acht te worden genomen.
3.2.2
Men dient er zeker van te zijn dat de maximaal toegelaten aansluitwaarden inzake capaciteit
en inductiviteit van het desbetreffende intrinsiekveilige circuit niet worden overschreden.
Voor deze en andere karakteristieken van de intrinsiek veilige circuits wordt verwezen naar
de instructies / data sheets van de desbetreffende fabrikanten.
3.2.3
Steeds afgeschermde (blauwe) instrumentatiekabel gebruiken.
3.2.4
Fysische scheiding tussen de kabels voor algemeen gebruik en Exi toepassingen.
4.
Instructies voor apparaten bestemd voor omgevingen met stofexplosiegevaar volgens EN
60079-31 :
4.1
Pakkingen en dichtingen mogen niet beschadigd zijn.
4.2
Niet benutte schroefdraden en/of kabelwartels dienen m.b.v. voor stofexplosies
gecertificeerde blindpluggen te worden afgedicht met ATEX certificaat (volgens laatste editie
van de normen) met respect voor de categorie, stofgroep, oppervlaktetemperatuur en
omgevingstemperatuur van het apparaat.
4.3
Indien gemonteerde kabelwartels worden uitgewisseld, dient u erop toe te zien dat voor
stofexplosies gecertificeerde kabelwartels worden gebruikt met ATEX certificaat (volgens
laatste editie van de normen) met respect voor de categorie, stofgroep,
oppervlaktetemperatuur en IP-graad van het apparaat.
4.4
De reële waarden van de spanning en stroom mogen deze van het typeplaatje niet
overschrijden.
4.5
Bij gesloten kast moet IP66 gegarandeerd zijn.
4.6
Om stofneerslag op de oppervlakken te vermijden, moet de gebruiker regelmatig de
apparaten schoonmaken.
4.7
Gebruik van het apparaat is alleen toegelaten wanneer zijn maximale oppervlakte
temperatuur lager is dan :
2/3 van de min. ontstekingstemperatuur van de stofwolk
-
de smeultemperatuur van de stoflaag – 75K
-
5.
Installatie
5.1
Strip de aders met de aangegeven (strip)lengte volgens de klemfabrikant.
5.2
Flexibele aders kunnen voorzien worden van adereindhulzen.
Krimp deze adereindhulzen met een perstang en controleer of deze aan de eisen van de DIN
46228 deel 4 voldoen. De lengte van deze hulzen moet overeenstemmen met de aangegeven
striplengte van de ader.
5.3
De afstand tussen aderisolatie en het metaal van het aansluitpunt mag niet groter zijn dan 1
mm.
5.4
Voer deze ader in het aansluitpunt tot deze niet meer verder kan.
5.5
Draai de schroef van het aansluitpunt aan met gepast gereedschap en neem hierbij het
aangegeven draaimoment in acht.
5.6
Alle schroeven, ook van de niet gebruikte aansluitpunten, moeten vast aangedraaid worden.
5.7
Ook na het vastzetten van de aders aan de aansluitklemmen moet aan de vereiste lucht- en
kruipwegen van hogergenoemde normen worden voldaan.
5.8
Zie pagina 15.
6