5
Inbedrijfstelling
Voor de inbedrijfstelling moet DIN 12056-4, in acht genomen worden.
Het voor langere tijd (> 30 seconde) droog laten lopen van de pompen (waarbij lucht wordt aangezogen) moet worden
voorkomen. Dit kan de pompen beschadigen.
Nooit pompen inschakelen als het reservoir niet ten minste tot het minimale peil is gevuld.
5.1
Inbedrijfstelling van de installatie
Schakelstand AAN
Als de toevoer door één van de boorvlakken in plaats van via de toevoeraansluiting verloopt, moet het inschakelniveau wor-
den gecontroleerd en eventueel worden aangepast.
Zorgen dat de onderrand van de toevoer zich maximaal 360 mm boven de bodem van het reservoir bevindt. Als hij hoger
zit, moet de vastgestelde afmeting in menupunt 3.1.12 worden ingesteld.
Nalooptijd van de pomp
Afhankelijk van de configuratie van de installatie en de lengte / diameter van de persleiding, kan een van de fabrieksinstel-
ling afwijkende nalooptijd nodig zijn.
Functiecontrole
Visuele controle door de opening van het reinigingsdeksel:
Zorgen dat het niveau in het reservoir na het wegpompen
minimaal 1 cm (A) onder de drukbuis (1) (druksensor) ligt.
De drukbuis moet bij elke keer wegpompen worden ont-
lucht.
Om te voorkomen dat de pomp droogloopt, moet de
nalooptijd telkens slechts met een factor 1 worden ver-
hoogd.
Eventueel de nalooptijd via het instelmenu van de bestu-
ringskast met een waarde verhogen en opnieuw controle-
ren.
Functiecontrole van de installatie in samenspel met de
besturingskast uitvoeren.
Zie de gebruiks- en onderhoudshandleiding van de bestu-
ringskast.
010-907
Opvoerinstallatie / Inbouw- en bedieningshandleiding
77 / 100