Ambu ResCue Mask Mode D'emploi page 57

Het Ambu® ResCue Mask™ maakt beademing mogelijk van mond tot masker.
Bovendien vormt het een fysieke barrière tussen hulpverlener en slachtoffer,
waardoor direct contact tussen de lippen van de hulpverlener en het onbekende
slachtoffer wordt vermeden.
Voor het gebruik van dit product, dient de gebruiker een goede training in
beademing en cardio-pulmonale reanimatie te hebben gekregen. Oefen het gebruik
van uw ResCue Mask op Ambu-oefenpoppen, zodat u tijdens elke noodsituatie bent
voorbereid. Als u het Ambu ResCue Mask niet bij u hebt, begint u direct met de
cardio-pulmonale reanimatie.
Na verwijdering van het ventiel/filter kan het Ambu ResCue Mask op een eventueel
beademingsapparaat aangesloten worden.
Start onmiddellijk de cardio-pulmonale reanimatie.
LET OP
• Ambu ResCue Mask is enkel bedoeld voor gebruik door opgeleide gebruikers.
• Controleer of de klep goed op het masker is aangesloten, voordat u met
beademen begint. Een onvoldoende aansluiting kan resulteren in
onvoldoende beademing. Als het terugslagklep na gebruik van het masker
wordt vervangen, dient de vervangende klep slechts tot halverwege in het
masker te worden geplaatst en vervolgens vlak voor de beademing volledig
in het masker te worden gedrukt ter verzekering van een juiste aansluiting.
1. Gebruik voor volwassenen en kinderen
Inspecteer alle onderdelen zorgvuldig op beschadiging of excessieve slijtage en
vervang ze indien nodig.
• Haal het masker/de klep uit de behuizing. Duw de zachte koepel met uw vingers
naar buiten en controleer of de terugslagklep op zijn plaats zit.
• Trek de beschermende handschoenen aan, indien beschikbaar.
• Maak de luchtweg vrij door bloed, speeksel en braaksel te verwijderen.
• Plaats het masker op de mond en neus van de patiënt. Plaats de rubberen
elastiekband om het hoofd.* Zet het masker met beide duimen op het gezicht
van de patiënt. Til de kaak met de andere vingers in het masker door druk uit te
110
oefenen achter de kaakhoeken (kaakduwmethode). Druk het masker tegelijkertijd
met de duimen op het gezicht voor een goede afsluiting.
• Blaas in de luchtwegklep en kijk of de borstkas omhoog komt. Stop de beademing
en zie hoe de borstkas weer omlaag gaat. De afdichting tussen het gezicht en masker
kan verminderd worden door de uitgeoefende druk aan te passen, de positie van
vingers en duimen te veranderen, of de druk achter de kaakhoeken te verhogen
• Beadem de patiënt om de vijf seconden (volwassenen) of om de drie seconden
(kind). Ga door met beademen, totdat de patiënt reageert of een meerdere u aflost.
*Het Ambu ResCue Mask is zowel met als zonder een rubberen elastiekband verkrijgbaar.
NB
Als de patiënt overgeeft, moet u het ResCue Mask verwijderen en de
luchtwegen van de patiënt en het masker schoonmaken met uw vingers
(handschoen dragen!). Als de klep van het mondstuk of een stuk blootgestelde
huid vervuild raakt, maakt u dit gelijk schoon met alcoholdoekjes. Ga hierna
gelijk weer door met beademen.
2. Gebruik voor baby's
Het Ambu ResCue Mask kan worden omgekeerd om beter op het gezicht van
een baby te passen. Plaats het neusgedeelte van het masker onder de kin van de
baby. Sluit het ResCue Mask luchtdicht af, zoals beschreven onder de paragraaf
Volwassenen/Kinderen, en beadem ten minste elke drie seconden middels de
bovengenoemde techniek.
Het eenwegsventiel van het Ambu ResCue Mask kan worden aangesloten op een
gezichtsmasker met een standaard mannelijke connector van 15 mm.
3. Gebruik met zuurstof (optioneel)
Het Ambu ResCue Mask kan worden gebruikt met aanvullende zuurstof. Sluit de
zuurstofslang aan op de optionele zuurstofinlaat en stel de stroomsnelheid in. Bij
alle modellen is een hoofdband met de optionele zuurstofklep inbegrepen. Als de
patiënt spontaan begint te ademen, gebruikt u de hoofdband om het ResCue
Mask op het gezicht van de patiënt te plaatsen. Als de patiënt NIET ademt, begint
u gelijk met mond-op-maskerbeademing. Het gebruik van aanvullende zuurstof
met het Ambu ResCue Mask verhoogt de geleverde zuurstof aan de patiënt.
De aanvullende zuurstof heeft geen invloed op de hulpverlener.
111