VI. ALARMEN
Om de logbook van de alarmen visueel weer te geven, drukt u op de toets van het symbol :
De volgende lijst is een opsomming van mogelijke alarmvoorwaarden, oorzaken en daartoe uit te voerende oplossingen.
Alarmnummer
Beschrijving
1
GESTACKTE OVERLOOP OP EEN BEPAALDE TAAK
Interne softwarefout. Stroomtoevoercyclus op systeem. Wanneer het probleem aanhoudt neemt u contact op met
de technische helpafdeling.
2
GESTACKTE OVERLOOP VAN HET SYSTEEM
Interne softwarefout. Stroomtoevoercyclus op systeem. Wanneer het probleem aanhoudt neemt u contact op met
de technische helpafdeling.
200
MASTER SCHAKELAAR ON
Master Schakelaar staat niet in de correcte positie. Sommige functies vereisen dat Master Schakelaar op 'OFF'
staat, of dat de cyclus van de Master Schakelaar een routine schaalverdeling uitvoert (zoals de Schaalverdeling
van een klep). Zet de Master Schakelaar op 'OFF'.
202
STORING GROUNDSNELHEID
Het systeem heeft geen groundsnelheidinput gedetecteerd. Dit kan mogelijk een storing zijn van de sensor, de
werkuitrusting of de module. Ga naar de functie Configuratie Grondsnelheid en zet de BRON-item op
Handmatige Snelheid om het systeem op een Handmatig Ingestelde Snelheid te exploiteren.
203
CONTINU CONTROLE TESTSTORINGEN
Het systeem is niet in staat om de Continu Testroutine uit te voeren.
204
CONTINU CONTROLE 5 REV TESTSTORINGEN
Het systeem is niet in staat om de 5 Revolution Testroutine uit te voeren.
205
STORING MOTORCONTROLE
De geïdentificeerde weg is niet in staat correcte controles uit te voeren. Dit wordt doorgaans door een verkeerd
ingestelde versterkingsfactor voor het systeem, of door een gebrekkige feedback van de sensor of een
functiestoring van de klep veroorzaakt. Voer een Schaalverdeling van de klep uit op de betreffende weg.
Controleer of de klep en/of the feedbacksensor niet beschadigd is.
206
CONTROLE KAN GEEN CONTROLES UITVOEREN
De geïdentificeerde weg is niet in staat de instelparameters te controleren. Dit probleem is doorgaans te wijten
aan een incorrecte parameter in de configuratie van de weg, de zwaartekracht van de sproeier, de breedte,
versterkingsfactor systeem, enz. Het probleem kan ook veroorzaakt worden door een gebrekkige feedback van
de sensor. Controleer of alle gegevens voor de betreffende weg correct zijn. Voer een Schaalverdeling van de
Klep uit op de betreffende weg. Controleer of de feedbacksensor niet beschadigd is.
207
ONSTABIELE CONTROLE
Het geïdentificeerde weg is niet in staat de instelparameters te controleren. Dit probleem is doorgaans te wijten
aan een incorrecte parameter in de configuratie van de weg, de zwaartekracht van de sproeier, de breedte,
versterkingsfactor systeem, etc. Het probleem kan ook veroorzaakt worden door een gebrekkige feedback van
de sensor. Controleer of alle gegevens voor de betreffende weg correct zijn. Voer een Schaalverdeling van de
Klep uit op de betreffende weg. Controleer of de feedbacksensor niet beschadigd is.
208
CONTROLESTORING VAN OVERVERZADIGING
De geïdentificeerde weg heeft het maximum naar de klep verzonden PWM-vermogen bereikt, maar kan de
actueel ingestelde target niet controleren. Dit probleem is doorgaans te wijten aan een incorrecte parameter in de
wegconfiguratie, de zwaartekracht van de sproeier, de wegbreedte, versterkingsfactor systeem, etc. Het probleem
kan ook veroorzaakt worden door een gebrekkige feedback van de sensor. Controleer of alle gegevens voor de
betreffende weg correct zijn. Voer een Schaalverdeling van de Klep uit op de betreffende weg. Controleer of de
feedbacksensor niet beschadigd is.
209
CONTROLESTORING OVERVERZADIGING VAN DE SCHIJF
Het geïdentificeerde weg heeft het maximum aantal rotaties per minuut (RPM) voor de schijf bereikt, maar heeft
geen controle op de actueel ingestelde target. Doorgaans wordt dit veroorzaakt door een te snelle rotatie.
Verlaag de snelheid van het voertuig.
210
CONTROLESTORING VAN DE MINIMALE SCHIJFSNELHEID
Het aantal rotaties per minuut van de schijf op het geïdentificeerde weg heeft de ingevoerde parameter voor
Minimale Schijfsnelheid bereikt. Doorgaans wordt dit veroorzaakt door een te langzame rotatie. Verhoog de
snelheid van het voertuig.
211
STORING OP ALLE RIJEN
Op geen enkele actieve rij wordt gezaaid. Dit alarm gaat af wanneer de zaaigootjes aan het einde van een passage
uitgeschakeld zijn.
212
STORING INZAAIEN OP EEN RIJ
Op de geïdentificeerde rij wordt niet gezaaid. Doorgaans omdat de voorraad zaadkorrels op is, maar kan ook het
gevolg zijn van een vuile of een storing aan de sensor. Herbevoorraad die rij met zaadkorrels, of maak de
betreffende zaadsensor schoon.
213
HOGE POPULATIE
De geïdentificeerde rij zaait meer zaadkorrels dan de grens die als waarde ingevoerd is in het Alarm Hoge
Populatie. Wanneer meerdere aangrenzende rijen ook disfunctioneren, kan er een probleem zijn met de in de
zaaischakelingen ingevoerde parameters.Wanneer het probleem een enkele rij betreft, is dit hoogstwaarschijnlijk
te wijten aan die ene rij.
- 86 -