9. BEDRIJFSSTORINGEN
De labvoeding werkt niet, de indicatielampjes lichten niet op:
• Controleer de aan-/uitschakelaar (schakelaatstand „I" = ingeschakeld).
• Controleer of de netkabel vast met de labvoeding is vebonden en of deze met een standaard contactdoos met
randaarde is verbonden.
• Controleer de goede werking van de contactdoos (vb. zekering, zekeringsautomaat, aardlekschakelaar).
De aangesloten verbruikers werken niet:
• Controleer de polariteit aan de DC-uitgangsbussen (6, 12).
• Controleer of de stroombegrenzing geactiveerd is, stelt evt. een hogere waarde voor de stroombegrenzing in
(of stel de maximumwaarde in).
• Let op dat de labvoeding over drie verschillende spannings-/stroombereiken beschikt die via drie toetsen „16V/5A"
(5), „27V/3A" (11) of „36V/2.2A" (10) kunnen worden geselecteerd, zie hoofdstuk 7. b).
Wanneer de verbruiker bijvoorbeeld over een bedrijfsspanning van 30 V/DC beschikt, kiest u het overeenkomstig
bereik met de toets „36V/2.2A". Hier is echter alleen een uitgangsstroom tot 2,2 A beschikbaar.
• Verminder de belasting van de labvoeding.
• Controleer de technische gegevens van de verbruiker (bedrijfsspanning, stroomopname, spanningstype).
10. AFVOER
Elektronische apparaten kunnen gerecycled worden en horen niet thuis in het huisvuil.
Verwijder het product aan het einde van de levensduur volgens de geldende wettelijke voorschriften.
56